Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 juni 2014, 2014-0000088925, tot aanpassing van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 in verband met de gelijkschakeling van kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 4, derde lid, 5, vierde lid, 17, tweede lid, onderdeel b, 18, vierde lid, en 20, vierde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5, zevende en achtste lid, komen te luiden:

7. Bij dagopvang in groepen waarin kinderen worden opgevangen van dezelfde leeftijd is de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijk aanwezige kinderen in overeenstemming met tabel 1, onderdeel a, in de bijlage.

8. Bij dagopvang in groepen waarin kinderen worden opgevangen van verschillende leeftijden wordt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijk aanwezige kinderen, in overeenstemming met tabel 1, onderdeel b, in de bijlage, bepaald met behulp van een rekentool die wordt bekendgemaakt via de website www.rijksoverheid.nl.

B

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, worden aan artikel 7, eerste lid, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

i. de wijze waarop beroepskrachten in de dagopvang bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden;

j. de wijze waarop beroepskrachten in de dagopvang worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund.

C

Na artikel 18 wordt een nieuw artikel 18a ingevoegd, luidende:

Artikel 18a. Vierogenprincipe bij peuterspeelzaal

De houder van een peuterspeelzaal organiseert de opvang op zodanige wijze, dat de beroepskracht of de beroepskracht in opleiding de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.

D

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van de onderdelen e tot en met g tot f tot en met h, wordt na onderdeel d een onderdeel ingevoegd, luidende:

e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan de peuterspeelzaalgroep waarin zij zullen worden opgevangen;

2. De komma en ‘en’ aan het slot van onderdeel g (nieuw) worden vervangen door een puntkomma.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h (nieuw) door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. de wijze waarop het vierogenprincipe van artikel 18a is vormgegeven.

E

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

BIJLAGE ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 5, ZEVENDE EN ACHTSTE LID, EN 6, VIJFDE LID, VAN DEZE REGELING

2. De zin die na het opschrift ‘Dagopvang’ is opgenomen na het eerste bolletje komt te luiden:

Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen wordt bepaald op basis van de ratio’s in tabel 1 (conform artikel 5, zevende en achtste lid, van deze regeling).

3. Tabel 1 komt als volgt te luiden:

Tabel 1. Berekening van de beroepskracht-kindratio en maximale groepsgroottes bij groepen in de dagopvang

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

a. Groepen alle kinderen één leeftijd

0 tot 1

1

4

2

8

3

12

—-

—-

1 tot 2

1

5

2

10

3

15

4

16

2 tot 3

1

8

2

16

—-

—-

—-

—-

3 tot 4

1

8

2

16

—-

—-

—-

—-

b. Gemengde leeftijdsgroepen

0 tot 2

1

5

2

91

3

141

4

161

0 tot 3

1

5

2

92 / 103

3

151

4

161

0 tot 4

1

54 / 65

2

96 / 107 / 118 / 129

3

161

—-

—-

1 tot 3

1

6

2

11

3

16

—-

—-

1 tot 4

1

7

2

13

3

16

—-

—-

2 tot 4

1

8

2

16

—-

—-

—-

—-

1 Waarvan maximaal acht kinderen van 0 jaar.

2 Bij een groep met acht kinderen van 0 jaar.

3 Bij een groep met zeven of minder kinderen van 0 jaar.

4 Bij een groep met vier kinderen van 0 jaar.

5 Bij een groep met drie of minder kinderen van 0 jaar.

6 Bij een groep met acht kinderen van 0 jaar.

7 Bij een groep met zeven kinderen van 0 jaar.

8 Bij een groep met zes kinderen van 0 jaar.

9 Bij een groep met vijf of minder kinderen van 0 jaar.

ARTIKEL II

1. Artikel I, onderdelen A en E, treden in werking met ingang van 1 januari 2015.

2. Artikel I, onderdelen B, C en D, treden in werking met ingang van 1 juli 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 23 juni 2014

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met de inwerkingtreding van de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (Stb. 2010, 296) zijn de wettelijke kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen grotendeels gelijkgeschakeld. Het kabinet heeft in de Kabinetsbrief ‘Een betere basis voor peuters’1 aangekondigd de wettelijke kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen volledig te willen gelijkschakelen. Het is wenselijk om voor alle kinderen in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk hetzelfde minimale kwaliteitsniveau te garanderen. Bovendien vormen de nog bestaande verschillen tussen de kwaliteitseisen een belemmering voor de samenwerking tussen voorzieningen. Deze belemmering zal worden weggenomen.

Dit vormt aanleiding voor een wijziging van onderhavige regeling. Middels deze wijziging worden drie bestaande verschillen tussen de kwaliteitskaders voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk weggenomen. Het gaat daarbij om eisen ten aanzien van de beroepskracht-kindratio, het vierogenprincipe en het pedagogisch beleidsplan. Met de gelijkschakeling wordt na de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie een nieuwe stap gezet richting een volledige harmonisatie van de kwaliteitseisen voor peuterspeelzaalwerk en kinderdagopvang.

2. Beroepskracht-kindratio

Voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen gelden verschillende beroepskracht-kindratio’s. Het kabinet acht dit ongewenst en wil dat op dit punt dezelfde eisen worden gesteld aan kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. Bovendien vormen de verschillen tussen de geldende beroepskracht-kindratio’s voor beide voorzieningen een belemmering in de bestaande gemeentelijke trend om peuterspeelzaalwerk en kinderdagopvang te harmoniseren. Daarom worden de geldende beroepskracht-kindratio’s voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen gelijkgeschakeld. Hiertoe worden de regels voor groepen met alleen tweejarigen of twee- en driejarigen in de kinderdagopvang aangepast. Bij deze aanpassing wordt aansluiting gezocht bij de geldende beroepskracht-kindratio voor twee- en driejarigen in peuterspeelzalen. De wijziging van de beroepskracht-kindratio in de kinderopvang beperkt zich tot de regels voor groepen met alleen tweejarigen of twee- en driejarigen en heeft geen gevolgen voor de rekenregels voor verticale groepen, waaronder de groepen met kinderen van 0 tot 4 jaar, 1 tot 4 jaar, 0 tot 3 jaar of 1 tot 3 jaar. Ook heeft de wijziging van de beroepskracht-kindratio in de kinderopvang geen gevolgen voor combinatiegroepen van dagopvang en buitenschoolse opvang.

3. Vierogenprincipe

De invoering van het vierogenprincipe in kinderdagverblijven vloeit voort uit de conclusies van de onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam van april 20112 . Doel van de maatregel is het voorkomen van situaties waarin de gelegenheid bestaat tot het plegen van (seksueel) misbruik bij kinderen. Het vierogenprincipe betekent dat een beroepskracht of de beroepskracht in opleiding de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene. Omdat het vierogenprincipe ook voor peuterspeelzaalwerk een belangrijke basis voor veiligheid biedt, hebben de Brancheorganisatie Kinderopvang, MOgroep en BOinK in het convenant Kwaliteit Kinderopvang en Peuterspeelzalen (december 2013) geadviseerd om het vierogenprincipe ook in te voeren in het peuterspeelzaalwerk.

4. Eisen aan het pedagogisch beleidsplan

De onderdelen van het pedagogisch beleidsplan die tot op heden wel gelden voor peuterspeelzalen en niet voor kinderdagverblijven, richten zich op het signaleren van bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen en het doorverwijzen naar instanties die ouders hierbij hulp kunnen bieden. Het kabinet zet in op meer aandacht voor de ontwikkeling van kinderen in voorschoolse voorzieningen. Het ligt dan voor de hand dat hier ook aandacht aan wordt besteed in het pedagogisch beleidsplan van kinderdagverblijven.

De onderdelen van het pedagogisch beleidsplan die tot op heden wel gelden voor kinderdagverblijven en niet voor peuterspeelzalen richten zich op wenbeleid en het gebruik van extra dagdelen. Een goed wenbeleid draagt ook in peuterspeelzalen bij aan een verantwoord pedagogisch klimaat. Het onderdeel ten aanzien van het gebruik van extra dagdelen wordt niet relevant geacht voor peuterspeelzalen. Peuterspeelzalen werken altijd met een vast aanbod van een x aantal dagdelen. Het ligt daarom niet voor de hand om in het pedagogisch beleidsplan van peuterspeelzalen aandacht te vragen voor situaties waarin extra dagdelen worden afgenomen.

5. Gevolgen uitvoering

De wijzigingen in deze regeling zijn voorbereid in nauw overleg met de Brancheorganisatie Kinderopvang, MOgroep, BOinK en PO-Raad. De VNG en GGD GHOR Nederland hebben de onderhavige regeling op uitvoerbaarheid getoetst. De gelijkschakeling van het vierogenprincipe en de eisen aan het pedagogisch beleidsplan achten zij uitvoerbaar. Het betreft regels waar al toezicht op wordt gehouden in ofwel de kinderdagopvang ofwel het peuterspeelzaalwerk. In het belang van de gelijkschakeling van de beroepskracht-kindratio is op basis van de uitvoeringstoetsen van GGD GHOR Nederland en VNG de tekst van het zevende en achtste lid van artikel 5 gewijzigd waardoor duidelijk wordt dat de gelijkschakeling slechts beperkt doorwerkt in de regels voor verticale groepen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A en E (artikel 5 en tabel 1)

De tekst van het zevende en achtste lid is aangepast, evenals tabel 1 in de bijlage. De beroepskracht-kindratio wordt niet langer zowel in het zevende lid als in tabel 1 vermeld, maar alleen nog in de tabel. Verder is getracht de leesbaarheid van het achtste lid te verbeteren door zoveel mogelijk dezelfde formulering te hanteren als in het zevende lid.

In beide artikelleden wordt nu verwezen naar de uitwerking van de beroepskracht kindratio in tabel 1. Het zevende lid heeft betrekking op groepen met kinderen van dezelfde leeftijd (tabel 1, onderdeel a) en het achtste lid heeft betrekking op groepen met kinderen van verschillende leeftijden (tabel 1, onderdeel b). In de tabel is de gelijkschakeling van één beroepskracht per acht kinderen in de leeftijd van 2 tot 3 jaar in de kinderopvang aan de beroepskracht-kindratio in de peuterspeelzaalgroep meegenomen. De beroepskracht-kindratio van 1 op 8 in het peuterspeelzaalgroep is neergelegd in artikel 18, vijfde lid. Daarmee is deze materieel gelijk aan wat nu wordt voorgesteld voor de 2 tot 3 jarigen in de dagopvang.

Artikel I, onderdeel B (artikel 7)

De toegevoegde onderdelen maakten al deel uit van het pedagogisch beleidsplan in de peuterspeelzaal. Met de wijziging wordt formeel geregeld dat ook in het pedagogisch beleid in de dagopvang invulling moet worden gegeven aan deze onderwerpen.

Artikel I, onderdeel C (artikel 18a)

Het vierogenprincipe zoals dat al geldt in de dagopvang sinds 1 juli 2013 (Stcrt. 2012, nr. 21891) gaat ook gelden in de peuterspeelzaal. Dit principe betekent dat er bij de peuterspeelzaal altijd een volwassene moet kunnen meekijken of meeluisteren met de werkzaamheden van een beroepskracht op de groep. Dit betekent niet dat er continu iemand moet meekijken of meeluisteren, maar dat op elk moment de reële kans bestaat dat er een volwassene meekijkt of meeluistert.

Artikel I, onderdeel D (artikel 20)

Ook in het pedagogisch beleid van de peuterspeelzaal moet aandacht worden besteed aan de invulling van het wennen van kinderen op de groep. Nu het vierogenprincipe ook gaat gelden in de peuterspeelzaal moet in het pedagogisch beleid uiteengezet worden hoe aan dit principe invulling wordt gegeven door de houder van de peuterspeelzaal.

Artikel II

De onderdelen A en E van artikel I treden in werking met ingang van 1 januari 2015. De onderdelen B, C en D van artikel I treden in werking met ingang van 1 juli 2015. Met de inwerkingtreding per 1 juli 2015 worden houders voldoende in de gelegenheid gesteld om in overleg met de oudercommissie uitvoering te geven aan de nieuwe eisen.

Om te voldoen aan het vierogenprincipe kan worden gekozen voor bouwkundige aanpassingen van de peuterspeelzaallocatie. Indien hiervoor wordt gekozen, moeten de betreffende organisaties voldoende tijd krijgen om bouwkundige aanpassingen door te voeren.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher

1 Kamerstukken II, 2013/2014, 31 322, nr. 227

2 Rapport onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam, Amsterdam, april 2011

Bron : Rijksoverheid