Nr. 249 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 26 augustus 2014

De commissie voor de Rijksuitgaven heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer over de publicatie van 21 mei 2014 «Bezuiniging op kinderopvangtoeslag».

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 augustus 2014. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Harbers

De adjunct-griffier van de commissie, Maas

Vraag 1

Kan de Algemene Rekenkamer nader toelichten dat «goedkope contracten voor de ouders soms dure contracten voor de overheid kunnen zijn»? Wat zijn hiervan de oorzaken en welke analyse ligt hieraan ten grondslag?

Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag hanteert de overheid een maximum uurprijs. Als de werkelijke uurprijs boven dit maximum ligt, komen deze extra kosten geheel voor rekening van de ouders. Dit systeem zorgt ervoor dat het voor ouders voordelig is te kiezen voor contracten met een uurprijs die niet (veel) hoger ligt dan de maximum uurprijs. De uurprijs die kinderopvanginstellingen vragen, is vaak afhankelijk van het aantal weken per jaar dat wordt afgenomen: hoe meer weken hoe lager de uurprijs. Hierdoor is het voor ouders vaak gunstig om te kiezen voor een contract met veel weken, ook wanneer ouders niet al deze weken gebruiken. Hoewel ouders dan voor meer uren betalen, betaalt de overheid een groter deel mee. Dit is vooral voor ouders met een laag inkomen vaak voordeliger, maar voor de overheid juist duurder. In onze Resultaten verantwoordingsonderzoek 2013 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstuk 33 942, nr. 1) hebben we ter illustratie een aantal rekenvoorbeelden opgenomen. Deze zijn ook te vinden op www.rekenkamer.nl/verantwoordingsonderzoek.

Vraag 2

Waarop baseert de Algemene Rekenkamer de aanname dat ouders geprikkeld worden om voor de overheid dure contracten te kiezen?

Voor het antwoord op deze vraag verwijzen we naar ons antwoord op vraag 1 van de Beantwoording vragen Tweede Kamer over de Resultaten verantwoordingsonderzoek 2013 bij het Ministerie van SZW, vastgesteld op 12 juni 2014 (Kamerstuk 33 942, nr. 25). Dat luidt als volgt:

«Onze conclusie dat ouders geprikkeld worden om voor de overheid dure contracten te kiezen is gebaseerd op bestudering van de bekostigingssystematiek. Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag hanteert de overheid een maximum uurprijs. Als de werkelijke uurprijs boven dit maximum ligt, komen deze extra kosten geheel voor rekening van de ouders. Dit systeem zorgt er voor dat ouders geprikkeld worden te kiezen voor contracten met een relatief lage uurprijs die niet (veel) hoger ligt dan de maximum uurprijs. De uurprijs die kinderopvanginstellingen vragen is vaak afhankelijk van het aantal weken per jaar dat wordt afgenomen: hoe meer weken hoe lager de uurprijs. Hierdoor is het voor ouders vaak gunstig om te kiezen voor een contract met veel weken, ook wanneer ouders niet al deze weken gebruiken. Hoewel ouders dan voor meer uren betalen betaalt de overheid een groter deel mee. Ook voor kinderopvang-instellingen is het voordelig om contracten met meer weken aan te bieden, omdat dat meer inkomsten oplevert. Dit samen zorgt voor onnodig hoge kosten voor de overheid.»

Vraag 3

Hoe kijkt de Algemene Rekenkamer aan tegen de ontwikkeling van steeds meer flexibele contracten?

Voor het antwoord op deze vraag verwijzen we naar ons antwoord op vraag 2 van de Beantwoording vragen Tweede Kamer over de Resultaten verantwoordingsonderzoek 2013 bij het Ministerie van SZW, vastgesteld op 12 juni 2014 (Kamerstuk 33 942, nr. 25). Dat luidt als volgt:

«Ons inziens is nog niet duidelijk of flexibele contracten voor ouders financieel aantrekkelijk zijn en dus ook niet of het een reële keuzemogelijkheid is voor ouders. In ons rapport geven we aan dat voor contracten voor minder uren een hogere uurprijs wordt gehanteerd. De kans bestaat dat dit ook geldt voor flexibele contracten. Zolang de uurprijs voor flexibele contracten hoger ligt dan die voor contracten met (meer) vaste uren, worden ouders niet gestimuleerd te kiezen voor flexibele contracten (zie ook antwoord op vraag 1). Flexibiliteit in het aanbod van contracten alleen zorgt daardoor ook niet automatisch voor lagere kosten voor de overheid.»

Vraag 4

Hoe kijkt de Algemene Rekenkamer aan tegen het huidige kwaliteitskader dat op de kinderopvangsector van toepassing is? Geeft dat kader genoeg houvast om de pedagogische kwaliteit goed te monitoren?

Voor het antwoord op deze vragen verwijzen we naar ons antwoord op vraag 3 van de Beantwoording vragen Tweede Kamer over de Resultaten verantwoordingsonderzoek 2013 bij het Ministerie van SZW, vastgesteld op 12 juni 2014 (Kamerstuk 33 942, nr. 25). Dat luidt als volgt:

«Wij hebben de observatiemethode van de GGD niet in detail beoordeeld. In ons onderzoek gaan we in op de wijze waarop de uitkomsten van de GGD-controles worden vastgelegd. Er wordt nu alleen vastgelegd of instellingen tenminste voldoen aan de kwaliteitseisen. Een voldoende kan betekenen dat een kinderopvanginstelling een zeer goede kwaliteit heeft, maar het kan ook betekenen dat de instelling een krappe voldoende heeft. Wij oordeelden dat deze wijze van vastlegging niet geschikt is om inzicht te geven in de toe- of afname van de pedagogische kwaliteit van kinderopvang. Ook de Minister van SZW geeft aan dat hij deze vastlegging wil aanpassen. De wijze van vastlegging staat echter min of meer los van de kwaliteit van het observatie-instrument zelf.

Recent is het observatie-instrument dat de GGD hanteert aangepast. Op dit moment wordt door de Minister van SZW onderzocht of dit aangepaste observatie-instrument meet wat het moet meten (zie brief 19 februari 2014 van de Minister van SZW aan de Tweede Kamer, Kamerstuk 31 322, nr. 230). Met andere woorden: biedt het inzicht in de pedagogische kwaliteit? Ook wordt hierin nagegaan hoe het meetinstrument van de GGD zich verhoudt tot andere gevalideerde instrumenten, zoals het instrument van het NCKO. De resultaten uit dit onderzoek die in het voorjaar van 2014 nog worden verwacht, zouden een antwoord kunnen geven op de vraag of dit instrument (of kader) geschikt is om meer inzicht te verschaffen in de toe- of afname van de pedagogische kwaliteit. In ons onderzoek bevelen wij de Minister aan om deze uitkomsten te betrekken bij het vormgeven van een jaarlijkse evaluatie van de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang door een onafhankelijk instituut.»

Bron :  Rijksoverheid