Reactie op aanbevelingen Kinderrechtenmonitor 2013

(download de Kinderrechtenmonitor 2012 hier)

Domein 1

1.

Gemeenten moeten ervoor zorgen dat de kwaliteit van de kinderopvang verbetert. De Onderwijsinspectie moet er op toezien dat alle gemeenten zich voldoende inzetten om de kwaliteit van kinderopvang te garanderen.

Reactie:

Kwaliteit is primair een verantwoordelijkheid van de sector zelf. Om ervoor te zorgen dat de basiskwaliteit goed is, zijn er in wet- en regelgeving eisen met betrekking tot de kwaliteit vastgelegd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving op de kinderopvang; de GGD voert het toezicht uit. De Onderwijsinspectie ziet erop toe dat gemeenten hun wettelijke taak vervullen. De aanbeveling is staand beleid.

2 .

De overheid moet een grotere rol voor de bijzondere curator stimuleren bij scheidings- en omgangsconflicten tussen ouders alsmede in andere situaties die de positie van kinderen raken, zoals uithuisplaatsingen en bij problemen met de gezinsvoogd. Dit kan onder meer door aanpassing van de wet of een richtlijn voor de interpretatie van de wettelijke bepaling. Het ministerie van VenJ moet zich ervoor inzetten om meer bekendheid te geven aan de bijzondere curator en te stimuleren dat de professionaliteit van bijzondere curatoren verbetert door (extra) opleiding.

Reactie:

In reactie op uw rapport over de bijzondere curator heeft de staatssecretaris van VenJ bij brief van 16 oktober 2012 aangegeven dat de huidige formulering in de wet voldoende mogelijkheden biedt om de belangen van het kind te waarborgen. Het ministerie van VenJ zet zich in om meer bekendheid aan de bijzondere curator te geven en de professionaliteit van de bijzondere curator te verbeteren door hiervoor aandacht te vragen bij de relevante beroepsgroepen. Ook is informatie op Rijksoverheid.nl geplaatst.

3.

Er moet meer zicht komen op het aanbod, de spreiding en de toegankelijkheid van omgangshuizen en mogelijke wachtlijstproblematiek. Het ministerie van VWS dient deze aspecten gezien het belang van contact tussen ouders en kinderen, structureel nader in kaart te brengen. Er dient een landelijk dekkend en toegankelijk systeem van omgangshuizen te komen.

Reactie:

De regering deelt de zorg van de Kinderombudsman over de schadelijke gevolgen van problematische scheidingen voor het welbevinden en de veilige ontwikkeling van kinderen.

De regering heeft de afgelopen tijd onder andere een tweetal omgangsondersteunende voorzieningen ondersteund; het project ‘Ouderschap blijft’ en de Begeleide OmgangsRegeling (BOR). In het project ‘Ouderschap blijft’ is op basis van de ervaringen van een aantal jeugdzorginstellingen een professioneel model ontwikkeld voor omgangsbegeleiding dat toepasbaar is bij zowel (geïndiceerde) jeugdzorgaanbieders als in de Centra voor Jeugd en Gezin. Sinds februari 2011 is de methodiek beschikbaar voor organisaties die te maken hebben met kinderen en ouders tijdens en na een echtscheiding, zoals jeugdzorginstellingen, Centra voor Jeugd en Gezin en organisaties voor lokaal preventief jeugdbeleid. BOR richt zich op het ondersteunen van ouder en kind voorafgaand, tijdens en na de bezoeken van het kind aan de ouder die niet de dagelijkse zorg heeft. Met de genoemde ondersteuning zijn belangrijke stappen gezet in het toerusten van met name gemeenten bij het ontwikkelen van beleid en het beschikbaar stellen van hulpaanbod bij echtscheiding en omgangsproblemen.

De staatssecretaris van VenJ en en ik willen de komende periode, mede op basis van suggesties die door de IJZ gedaan zijn naar aanleiding van casusonderzoek, rapporten van het WODC en het Nji, expertmeetings en gesprekken met kinderen, bepalen wat (verder) gedaan kan worden aan de schrijnende situaties van kinderen bij vechtscheidingen.

4.

Bij het aangekondigde evaluatieonderzoek naar de nieuwe procedure bij kinderontvoering moet het ministerie van VenJ aandacht besteden aan de vraag of de kosten voor cross-border mediation ouders ervan weerhoudt aan mediation deel te nemen. Als dit het geval is een vrijstelling van betaling van kosten nodig.

Reactie:

De crossborder mediation wordt bij inkomende zaken van internationale kinderontvoering, mits bij de Centrale autoriteit in de voorfase een intake heeft plaatsgevonden dan wel direct na de regiezitting, voor een (groot) deel vergoed door het ministerie van Veiligheid en Justitie en in een toevoegingszaak, tevens door de Raad voor Rechtsbijstand. Bij de evaluatie van de gewijzigde uitvoeringspraktijk bij inkomende zaken van internationale kinderontvoering zal ook aandacht worden besteed aan de inzet van mediation, waaronder aan de eventuele knelpunten daarbij. Indien de kosten voor de crossborder mediation als knelpunt wordt ervaren, zal dit gedurende de evaluatie naar voren komen. Als hier zicht op is zal worden besloten hoe hiermee wordt omgegaan.

5.

De wetgever moet voor kinderen die te maken hebben met drie of meer opvoeders of kinderen die in een gezin opgroeien van twee ouders van gelijk geslacht, telkens kijken of het belang van de kinderen vraagt om aanpassing van de bestaande wetgeving op familierechtelijk gebied.

Reactie:

Het belang van het kind is altijd een eerste overweging, ook en zeker in het familierecht.

6.

De overheid moet bij afstammingswetgeving rekening houden met het recht van kinderen op afstammingsgegevens. Daarnaast moet de overheid een regeling opstellen voor draagmoederschap, van wie de sociale ouders nu niet hun juridische ouders kunnen worden.

Reactie:

In wetgeving wordt rekening gehouden met het recht van kinderen op afstammingsgegevens.

Voor een kind is het immers van fundamenteel belang te kunnen achterhalen van wie het afstamt.

Bij brief van 16 december 2011 heeft de staatssecretaris van VenJ een aanzet gegeven om met de Tweede Kamer van gedachten te wisselen over het onderwerp draagmoederschap. Tot op heden heeft een debat over dit onderwerp nog niet plaatsgevonden. Zoals ook in deze brief vermeld kunnen wensouders na draagmoederschap juridisch ouder worden van het kind door (uiteindelijke) adoptie.

7.

Het ministerie van VWS moet werk maken van zijn verantwoordelijkheid voor nazorg bij interlandelijke adoptie en het aanbod vergroten en verbeteren.

Reactie:

De Inspectie Jeugdzorg (IJZ) heeft per brief van 3 november 2011 en in het onderzoeksrapport van 8 januari 2013 over een individuele casus aanbevelingen gedaan ten aanzien van de invulling van de adoptienazorg. De IJZ constateert dat er sprake is van onevenwichtigheid in de fase voorafgaand aan de adoptie en de fase na de plaatsing van het adoptiekind. Voorafgaand aan de plaatsing van het adoptiekind doorlopen de aspirant adoptieouders een verplicht traject van onderzoek, voorlichting en matching en bemiddeling.

Na de plaatsing van het adoptiekind in het gezin is er nauwelijks meer bemoeienis met de adoptieouders, tenzij ouders hier zelf om vragen. De IJZ is van mening dat het zicht op het adoptiekind na de plaatsing in het gezin onvoldoende is gewaarborgd, waardoor een mogelijke stagnerende ontwikkeling of eventuele toenemende problematiek niet tijdig worden gesignaleerd.

Om op adequate wijze invulling te geven aan de aanbeveling van de IJZ om het zicht op het adoptiekind na plaatsing in het gezin te waarborgen, heeft het Ministerie van VWS advies gevraagd aan de Stichting Adoptievoorzieningen (SAV, deze organisatie ontvangt een reguliere subsidie voor het verrichten van taken op het gebied van adoptienazorg), Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland (AJN) en de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK). Uit het advies van de NVK, de AJN en de SAV blijkt dat een invulling van het zicht op het kind zoals deze door de IJZ is aanbevolen, niet begint op het moment dat het adoptiekind in het gezin is geplaatst. Vóór de plaatsing kan een vergunninghouder, die bemiddelt bij adoptie, en/of de betrokken arts risico’s signaleren die gevolgen hebben voor de adoptienazorg en/of het houden van het zicht op het kind na plaatsing in het gezin.

Om het zicht op het adoptiekind na de plaatsing in het gezin te bevorderen, is het van belang de samenwerking te versterken tussen de professionals die werkzaam zijn binnen de jeugdgezondheidszorg (JGZ) en gespecialiseerde hulpverleners, zoals de medewerkers van de SAV en kinderartsen. Om deze samenwerking tussen reguliere JGZ en gespecialiseerde zorg te versterken, neemt het Ministerie van VWS het advies van de SAV, NVK en de AJN over om hiervoor een handreiking op te laten stellen. In deze handreiking zal ook worden aangegeven op welke manier de eventueel voor de plaatsing gesignaleerde risico’s zullen worden overgedragen. Het programma van eisen voor deze handreiking zal in overleg met de IJZ worden opgesteld.

8.

Gemeenten moeten de stelselwijzigingen in de jeugdzorg zorgvuldig doorvoeren. Het ministerie van VWS dient hierin de regie te nemen en erop toe te zien dat tijdens de overgangsperiode geen kinderen de dupe worden van een nog haperend stelsel.

Reactie:

Jeugdigen of ouders die vóór 1 januari 2015 (jeugd)zorg ontvangen of reeds een recht op (jeugd)zorg hadden ontvangen, blijven dit in 2015 ontvangen bij dezelfde aanbieder. De verwijzingen en indicatiebesluiten blijven tot een jaar na inwerkingtreding van de Jeugdwet gelden. Voor pleegzorg geldt daarbij geen einddatum en wordt tevens de voortzetting ervan bij dezelfde pleegouders gewaarborgd. Het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) hebben in bestuurlijk overleg afgesproken welke stappen worden doorlopen om continuïteit van geïndiceerde zorg te garanderen (en frictiekosten te beperken) tijdens de voorbereiding van de decentralisatie en in de eerste periode na decentralisatie. Afgesproken is dat uiterlijk 31 oktober 2013 een regionaal transitiearrangement in alle regio’s ligt. In deze overeenkomst staat uitgewerkt hoe de samenwerkende gemeenten de zorgcontinuïteit realiseren. In dit arrangement geven gemeenten aan hoe ze: de continuïteit van zorg realiseren, de infrastructuur realiseren om de cliënten (zittende en nieuwe tot aan 1/1/2015) deze continuïteit van zorg in 2015 te bieden, bij de jeugdhulpaanbieder die op 31/12/2014 deze zorg biedt, en hoe ze de frictiekosten beperken. Gemeenten stellen dit arrangement op in overleg met de huidige financiers en de relevante aanbieders. De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ)beoordeelt (voor zover mogelijk) al voorafgaand aan 31 oktober 2013 de regionale arrangementen op grond van de bovengenoemde drie criteria (garanderen zorgcontinuïteit, garanderen benodigde infrastructuur en beperking frictiekosten). Indien het arrangement naar het oordeel van de TSJ niet voldoet, zal de commissie dit aan VNG en Rijk kenbaar maken. Partijen (VNG, Rijk, financiers, aanbieders) committeren zich aan het oordeel van de Transitiecommissie. Indien de TSJ constateert dat de continuïteit van zorg niet lijkt te worden gerealiseerd of de daarvoor benodigde continuïteit van de infrastructuur of de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten niet voldoen, dan zal het Rijk een aanwijzing geven aan de betreffende regio. Deze aanwijzing houdt in welke transitieafspraken gemeenten onderling en met aanbieders verplicht zijn uit te voeren.

9.

De ministeries van VWS en VenJ moeten scherp monitoren hoe gemeenten omgaan met de nieuwe taken en of de beleidsvrijheid die zij krijgen geen afbreuk doet aan de verplichtingen van de overheid om het IVRK na te leven.

Reactie:

De nieuwe Jeugdwet biedt nu kaders voor de monitoring door de ministeries van het nieuwe stelsel voor jeugdhulp.

10.

Bureaus Jeugdzorg moeten meetbaar beleid ontwikkelen om allochtone gezinnen beter te bereiken. De Inspectie Jeugdzorg moet hier op toezien door hierover te rapporteren. Ook dient het ministerie van VWS te bekijken hoe de inzet van geïndiceerde jeugdzorg beter verdeeld kan worden, zodat gezinnen met relatief grote problemen niet op een wachtlijst terecht komen en gezinnen met de urgentste hulpvragen op hulp kunnen rekenen.

Reactie:

In de Wet op de jeugdzorg is geregeld dat bureau jeugdzorg en ook de zorgaanbieders uit dienen te gaan van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van het kind en zijn biologische ouders. Hoe de afzonderlijke bureaus jeugdzorg hier invulling aan geven is onderdeel van hun eigen kwaliteitsbeleid.

Met de provincies en de drie grootstedelijke regio’s is afgesproken dat zij de wachtlijsten zo beperkt mogelijk houden. Daarbij zorgen provincies ervoor dat in ieder geval aan jeugdigen in crisissituaties en in situaties waarbij de veiligheid in het geding is, direct zorg wordt geleverd.

Met de provincies is afgesproken dat zij de vinger aan de pols houden met betrekking tot de wachtlijsten en een zorgvuldige toeleiding naar zorg. Provincies geven dit op verschillende manieren vorm. Voorbeelden hiervan zijn:

• Periodieke regionale overleggen van alle betrokkenen over de stand van zaken met betrekking tot wachtlijsten en wachttijden, waarbij ook op casusniveau over problematische situaties overleg plaatsvindt en naar oplossingen wordt gezocht.

• Periodiek overleg tussen bureau jeugdzorg en provincie over concrete problematische casuïstiek en afspraken over het melden van problematische wachtlijstsituaties aan de provincie.

• Opschaling van problematische wachtsituaties van het uitvoerend naar het directieniveau.

• Afspraken over snelle overdracht van cliënten van bureau jeugdzorg naar zorgaanbieders en melden van eventuele knelpunten daarbij.

• Afspraken tussen provincie en bureau jeugdzorg over het regelmatig melden van onverantwoord wachten aan de provincie.

Op deze en andere wijzen zetten de provincies samen met de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders zich maximaal in om een zorgvuldige zorgtoeleiding te garanderen.

11.

De Bureaus Jeugdzorg moeten ervoor zorgen dat voldoende zicht is op alle kinderen die wachten op jeugdzorg, zodat ook in het vrijwillig kader de veiligheid wel voldoende geborgd gaat worden, vooral in de periode voorafgaand aan het afstemmingsgesprek. Het ministerie van VWS en de Inspectie Jeugdzorg moeten erop toezien dat dit gebeurt binnen de afgesproken termijnen.

Reactie:

Met de provincies en de 3 grootstedelijke regio’s ben ik onderstaande procedure overeengekomen om invulling te geven aan het goed in beeld houden van de jeugdigen die op hulp wachten zonder vorm van casemanagement:

De betreffende groep cliënten is divers. Voor een deel van deze cliënten geldt dat zij zelf het initiatief hebben genomen om hulp te zoeken en ook goed in staat zijn zelf verder de regie te voeren. In dergelijke gevallen kan er van worden uitgegaan dat deze cliënten gedurende de wachttijd zelf initiatief zullen nemen om contact op te nemen met bureau jeugdzorg als de aanvankelijk als veilig beoordeelde situatie zou dreigen te veranderen. In dergelijke gevallen zijn periodieke controles door bureau jeugdzorg niet passend. Dit geldt echter naar verwachting niet voor alle cliënten.

Daarom is voor de totale groep wachtenden in het vrijwillig kader, die tijdens het wachten op hulp geen vorm van intensief casemanagement ontvangen èn die nog geen vorm van zorg ontvangen tijdens het wachten, afgesproken dat:

• Het bureau jeugdzorg in het kader van de indicatiestelling op grond van casusspecifieke omstandigheden beoordeelt of het noodzakelijk is dat er gedurende de wachttijd periodiek contact wordt opgenomen met de cliënt en/of (professionele) derden om een actueel beeld van de situatie inzake de veiligheid te krijgen dan wel dat het verantwoord is om het initiatief bij de cliënt te leggen om contact op te nemen als de situatie zou verslechteren.

• professionals (bureau jeugdzorg en zorgaanbieder) en cliënt binnen 4 weken na indicatiestelling, een afstemmingsgesprek voeren, waarin afspraken worden gemaakt over:

o wie gedurende de wachtperiode periodiek het contact onderhoudt met de cliënt voor zover dit noodzakelijk wordt geacht, en wie, indien dat op basis van een professionele afweging nodig wordt geacht, het contact onderhoudt met een professionele derde.

O met wie de cliënt contact kan opnemen gedurende de wachtperiode als is beoordeeld dat het initiatief hiervoor bij de cliënt gelegd kan worden.

Als sprake is van een indicatie voor ambulante zorg en er op voorhand duidelijk is dat de zorgaanbieder het contact met de cliënt onderhoudt, dan hoeft bureau jeugdzorg niet aanwezig te zijn bij dit afstemmingsoverleg. De afspraken van het afstemmingsoverleg worden vastgelegd zodat voor alle partijen duidelijk is wat er is afgesproken.

Een en ander wordt door de instellingen in het beleid vastgelegd, waarmee duidelijk is voor alle partijen wie waarop kan worden aangesproken. Provincies hebben bovenstaande met de door hen gefinancierde zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg afgesproken.

12.

Het ministerie van VWS moet een actiever beleid voeren om het aantal pleeggezinnen verder te doen toenemen. Ook is actief beleid nodig om het pleegzorgbestand een betere afspiegeling van de Nederlandse bevolking te laten zijn. VWS moet daarover een plan van aanpak maken.

Reactie:

Het aanbod van pleeggezinnen vormt geen afspiegeling van de bevolking. De diversiteit van het pleegouderbestand kan verbeterd worden. Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten heeft het ministerie van VWS in 2011 een landelijke campagne gefinancierd. Met deze campagne is er op landelijke niveau aandacht gevraagd voor het pleegouderschap. De campagneactiviteiten gericht op de werving van pleegouders worden nu vooral regionaal ingestoken omdat er dan beter kan worden ingespeeld op de regionale behoefte aan bepaalde groepen pleegouders.

In de praktijk blijkt er een tekort te zijn aan pleegouders uit diverse migrantengroepen. Het ministerie van VWS gaat daarom binnenkort in gesprek met de migrantenorganisaties uit het Landelijke Overleg Minderheden (LOM) en beziet op welke manier het pleegouderschap onder migrantengroepen gestimuleerd kan worden.

13.

Er is meer specifieke data nodig over uithuisgeplaatste kinderen, zoals data over de vraag hoe vaak pleegkinderen bij broertjes en zusjes worden geplaatst en hoe vaak pleegkinderen worden overgeplaatst binnen een jaar, zodat niet alleen kan worden toegezien op de vorm van de plaatsing, maar ook op de inhoud van de geboden zorg. Het ministerie van VWS moet daartoe de regie voeren.

Reactie:

Provincies, en vanaf 2015 de gemeenten, zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit en het aanbod van de zorg. Gezien deze verantwoordelijkheid, is het aan de provincies om over meer specifieke informatie over uithuisgeplaatste kinderen te beschikken. Het Rijk vraagt alleen die informatie op die nodig is om de stelselverantwoordelijkheid uit te kunnen voeren. Hiermee wordt de administratieve lastendruk voor het veld zoveel mogelijk beperkt.

14.

Het ministerie van VWS moet in 2013 het aanbod en de kwaliteit van de nazorg in de jeugdzorg grondig evalueren en beoordelen of dit moet verbeteren.

Reactie:

De provincies en grootstedelijke regio’s zijn verantwoordelijk voor dat er voldoende zorgaanbod is van een goede kwaliteit. Het is dan ook aan provincies en grootstedelijke regio’s om te evalueren of het zorgaanbod aansluit bij de vraag, of het ingekochte aanbod voldoende is en of de kwaliteit voldoende is.

VWS financiert een programma bij ZonMw over effectief werken in de jeugdzorg. In dit programma wordt onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de (te leveren) zorg, waaronder onderzoek naar de effectiviteit van de interventies in het jeugdveld.

Overigens maakt de nazorg waar u over spreekt steeds vaker integraal onderdeel uit van de zorg die jongeren, hun ouders en pleegouders ontvangen. Een voorbeeld daarvan zijn de zorgtrajecten in de jeugdzorgplus. Ouders en pleegouders worden ook steeds vaker betrokken bij de behandeling van jongeren.

Domein 2

1.

Jeugdige slachtoffers van geweld zouden ongeacht hun leeftijd de keuze moeten hebben om in de rechtszaal zelf gebruik te maken van het spreekrecht of zich te laten vertegenwoordigen door hun ouders of verzorgers, tijdens de behandeling van het strafproces tegen de verdachte.

Een aanpassing is nodig van artikel 51e lid 6 Sv door de leeftijdsgrenzen (jonger dan 12 jaar en ouder dan 12 jaar) te laten vervallen.

Reactie:

Artikel 51, zesde lid, behoeft geen wijziging, omdat het uitgangspunt van het vijfde lid is dat een minderjarige die nog geen twaalf is en zelf kan en wil spreken, dat ook kan doen als hij door de rechter in staat wordt geacht tot een redelijke waardering van zijn zaak. Dit criterium is hetzelfde als dat wordt gehanteerd bij het horen van minderjarigen bij omgangsregelingen in het civiele recht. Het is niet juist dat het zesde lid voorschrijft dat ouders altijd voor hun kinderen zouden mogen spreken. Het is vooral bedoeld voor ouders van die jeugdigen die in het geheel niet kunnen spreken. Bovendien is er een bijzondere voorziening voor die ouders die het spreekrecht willen uitoefenen, terwijl dat in strijd is met het belang van de minderjarige (b.v. Als zij verdachte zijn van kindermishandeling of dat niet hebben verhinderd). De rechter kan de uitoefening van het spreekrecht aan deze ouders ontzeggen.

2.

Het aantal gevallen van kindermishandeling moet dalen. Het tempo waarin het Actieplan Kindermishandeling wordt uitgevoerd moet omhoog. Met name de actie opleidingen uit het laatste Taskforce rapport verdient prioriteit, zodat professionals grondige kennis bezitten over dit belangrijke thema. Ook de inrichting van het lokaal beleid ten aanzien van kindermishandeling dient prioriteit te krijgen. Het Rijk dient hen op korte termijn handvatten te bieden voor de inrichting van dit beleid.

Reactie:

De uitvoering van de acties uit het actieplan Kinderen Veilig loopt volgens planning. De Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik brengt halfjaarlijks een monitor uit over de voortgang.

Zowel de Taskforce als de staatssecretaris van VWS vinden opleidingen een belangrijk thema dat prioriteit verdient. Op 15 juli j.l. Heeft de staatssecretaris van VWS daarom samen met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het plan van aanpak aandacht voor geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) in opleidingen gepubliceerd. Doel is te komen tot een structurele verankering in de opleidingen. Naar verwachting zal dat de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, die 1 juli j.l. In werking is getreden, een belangrijke katalysator zijn. De wet verplicht organisaties en zelfstandigen over een meldcode te beschikken en schrijft voor dat de kennis en het gebruik van de meldcode bevorderd moet worden.

Het plan van aanpak bevat acht acties en heeft een looptijd van 2013 – 2015. Een aantal acties is reeds in gang gezet: er worden gesprekken gevoerd met de organisaties die eindtermen en competenties vaststellen. In overleg met opleidingen worden lesprogramma’s voor medische, agogische en pedagogische beroepsopleidingen ontwikkeld. Voor de eerste opleidingen, de agogische HBO opleidingen, zijn dit schooljaar (vanaf september 2013) de lesprogramma’s gereed.

Wat betreft het lokaal beleid ten aanzien van kindermishandeling zijn de voorbereidingen voor de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten in volle gang. Met de decentralisatie komt de verantwoordelijkheid voor de aanpak van kindermishandeling meer dan voorheen te liggen bij de gemeente. Voor gemeenten is op de diverse onderdelen van de decentralisatie van de jeugdzorg ondersteuning beschikbaar en worden nog ondersteuningsproducten ontwikkeld. Voor de aanpak kindermishandeling verschijnt binnenkort een digitale handreiking voor gemeenten die beschikbaar komt op www.voordejeugd.nl. Voor de vorming van een toekomstig advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) is op initiatief van de VNG en het ministerie van VWS een apart ondersteuningstraject gestart.

De aanpak kindermishandeling is ook onderdeel van het project RegioAanpak Veilig thuis, naar een samenhangende aanpak van geweld in huiselijke kring. Dit wordt door de VNG en de Federatie opvang uitgevoerd, in samenwerking met onder meer Jeugdzorg Nederland. Onder regie van de centrumgemeenten voor de vrouwenopvang ontwikkelen gemeenten regiovisies voor de aanpak van geweld in huiselijke kring, waar ook kindermishandeling onder valt. Het format om centrumgemeenten daarbij te ondersteunen is gereed. Komend najaar zal de VNG actief het opstellen van deze regiovisies gaan bevorderen, zodat in de loop van 2014 alle centrumgemeenten een actueel beleidsplan hebben.

3.

Er is onderzoek nodig naar de effectiviteit van interventies in het voorkomen of stoppen van verschillende vormen van kindermishandeling.

Reactie:

Er is en wordt veel onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van interventies in het voorkomen van kindermishandeling. Zo zijn er onderzoeken die zich richten op het vroegtijdig signaleren van risico’s. Een aantal voorbeelden hiervan zijn “In verwachting” van de Universiteit Tilburg, “Effectiviteit van vroegsignalering binnen het programma Samen Starten (DMO-protocol)” van het UMC Groningen, “Effectiviteit van een signaleringsprocedure kindermishandeling op de huisartsenposten in Midden-Nederland” door het Medisch Centrum Utrecht. Ook wordt onderzoek verricht naar interventies die preventief worden ingezet, zoals “Bemoeizorg in de integrale Jeugdgezondheidszorg. Een studie naar doelgroep, methode en doelrealisatie”, “Evaluatie prenatale huisbezoeken JGZ” door TNO, “Voorzorg” door de VU en “Effecten van preventieve zorgcoördinatie op risicovolle opvoedingssituaties van ouders met psychiatrische problemen” door Universiteit Nijmegen.

Op de website van bijvoorbeeld ZonMW en het Nji zijn meer voorbeelden te vinden.

Ook de komende jaren is in het programma Effectief werken in de jeugdsector van ZonMW ruimte voor onderzoek. In de tweede helft van 2014 gaat een programmalijn open op het gebied van interventies en instrumenten tegen kindermishandeling.

Wat betreft het stoppen van kindermishandeling is het huisverbod een instrument dat ingezet kan worden door gemeenten. Binnenkort zal de effectevaluatie naar het huisverbod gereed komen, waarin ook aandacht is besteed aan het huisverbod bij kindermishandeling.

4.

Jeugdzorg Nederland moet in beeld brengen wat er precies met een kind gebeurt nadat er een vermoeden van kindermishandeling is gemeld bij het AMK. Hoeveel kinderen worden naar welke instanties overgedragen, met welk doel, voor welke zorg en met welk effect op hun veiligheid en welzijn?

5.

Hulp na kindermishandeling moet beter worden doorgezet en opgevolgd, door middel van een volgsysteem. De hulpverlening dient in de praktijk beter gericht te worden op zowel het kind, als de ouders en andere betrokkenen.

Reactie 4 en 5:

Jeugdzorg Nederland heeft onlangs wijzigingen in het registratiesysteem ingebouwd zodat het mogelijk wordt om cijfers te kunnen leveren over het advies van het AMK omtrent de in te zetten vervolghulp. Dit najaar zullen de bureaus jeugdzorg deze registratie gaan toepassen.

Mogelijk zijn nog technische aanpassingen nodig op basis van praktijkervaringen. In de jaarcijfers van 2014 zal een overzicht te zien zijn van de vervolghulp die geadviseerd is over het gehele jaar. Er vindt geen registratie plaats van het effect op veiligheid en welzijn.

Dat neemt niet weg dat het belangrijk is om na te kunnen gaan of een kind de gewenste hulp krijgt. Het AMK rondt geen zaak af zonder dat duidelijk is wat de vervolgstap is. Ook wordt na een half jaar nagegaan hoe het met de jeugdige gaat. Dit wordt wel geregistreerd in het dossier, maar is niet als beleidsinformatie beschikbaar. Als blijkt dat de situatie niet verbeterd is, heropent het AMK het onderzoek. Deze werkwijze is vastgelegd in het “Protocol van handelen voor advies en meldpunten kindermishandeling”.

6.

De invoering van de verplichting tot gebruik van een meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling voor professionals die met kinderen werken, dient door de ministeries van VenJ en VWS op korte termijn te worden voorzien van evaluatie. Op de langere termijn dient men te kijken of nadere stappen als een meldplicht wenselijk zijn.

Reactie:

Het ministerie van VWS is voornemens twee jaar na invoering van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling een quick scan uit te voeren om inzicht te krijgen op welke wijze met de meldcode wordt gewerkt. Vijf jaar na inwerkingtreding van de wet is een uitgebreide evaluatie voorzien. Op basis van deze evaluatie zal worden bezien of nadere stappen wenselijk zijn.

Overigens brengen de inspecties van de sectoren die onder de wet vallen nu al in beeld of organisaties en zelfstandigen over een meldcode beschikken en of zij hun personeel scholen.

Indien dat niet het geval is, kunnen de inspecties sancties opleggen.

7.

De jeugdzorg moet op korte termijn een veilige plek worden voor jeugdigen. Het is noodzakelijk dat onderzoek naar de veiligheidsbeleving van kinderen in de jeugdzorg wordt herhaald en wordt uitgevoerd, als effectmaat voor de verbetermaatregelen die naar aanleiding van het onderzoek van de commissie Samson zijn voorgesteld. De implementatie van het kwaliteitskader van de commissie Rouvoet moet, ook tijdens de transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten, doorgang vinden en gemonitord worden.

Reactie:

Zoals aangegeven in de voortgangsrapportage aan de TK over geweld in afhankelijkheidsrelaties van 15 juli 2013 (TK vergaderjaar 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 156) wordt de aanbeveling van de commissie Samson inzake een prevalentieonderzoek meegenomen in het in het Actieplan Kinderen Veilig aangekondigde prevalentieonderzoek. Dit betreft een vijfjaarlijks onderzoek naar de aard en omvang van kindermishandeling. Ook een adequate implementatie van het kwaliteitskader van de commissie Rouvoet en monitoring hiervan is belangrijk. In de genoemde brief aan de Kamer staat het volgende: “Een belangrijk deel van de aanbevelingen van de Commissie Samson richt zich tot de jeugdzorgsector, zowel tot de instellingen als tot de medewerkers. Jeugdzorg Nederland heeft als brancheorganisatie voor de instellingen die werkzaam zijn in de jeugdzorg en de jeugdbescherming het initiatief genomen om samen met de instellingen een kwaliteitskader te ontwikkelen, specifiek gericht op het voorkomen van seksueel misbruik. De door Jeugdzorg Nederland ingestelde commissie onder voorzitterschap van de oud-minister voor Jeugd en Gezin, mr. A. Rouvoet, (Commissie Rouvoet) heeft dit kwaliteitskader inmiddels getoetst en op 14 mei 2013 vastgesteld. De Commissie Rouvoet zal ook toezien op de implementatie van het kwaliteitskader door de instellingen.

Bij het opstellen van het kwaliteitskader was het uitgangspunt dat het niet (primair) gaat om de ontwikkeling van nieuwe protocollen en voorschriften, maar om ‘het realiseren van een cultuurverandering, gedreven door de ambitie om kinderen een veilig thuis te bieden’, aldus de Commissie Rouvoet. De instellingen, de medewerkers en de pleeggezinnen moeten toegerust zijn om signalen van seksueel misbruik te herkennen, bespreekbaar te maken, adequaat in te grijpen en kinderen die door seksueel misbruik getraumatiseerd zijn te behandelen. In het kwaliteitskader wordt per aanbeveling van de Commissie Samson aangegeven met welke acties de betreffende aanbeveling geïmplementeerd moet worden, en binnen welke termijn dit gerealiseerd moet zijn. Het betreft enkele algemene aanbevelingen en daarnaast aanbevelingen die op het kind gericht zijn, op de medewerkers, op de organisatie en een aantal aanbevelingen die specifiek betrekking hebben op de pleegzorg. Het kwaliteitskader is van toepassing op alle jeugdzorgorganisaties, en beperkt zich dus niet tot residentiële zorg, pleegzorg of het gedwongen kader. Na de implementatie onder leiding van de Commissie Rouvoet is het vervolgens de taak van de Inspectie Jeugdzorg om toezicht te houden op de naleving van het kwaliteitskader.

De Commissie Rouvoet wijst er op, dat hoe belangrijk en noodzakelijk het opvolgen van de aanbevelingen van de commissie Samson ook is, het perspectief voor de jeugdzorg breder moet zijn: het gaat uiteindelijk om de algehele veiligheid van de kinderen en jeugdigen. De commissie bepleit dan ook een verdiepings- en verbredingsslag, die uiteindelijk moet leiden tot een integrale aanpak van de veiligheid rond jongeren in de jeugdzorg, een Kind Veiligheids Systeem (KVS). De commissie geeft tevens aan dat in deze tweede fase ook de verbinding gezocht moet worden met andere sectoren waar in met jeugdigen wordt gewerkt, zoals de jeugd-GGZ, de verstandelijk gehandicaptenzorg en de justitiële jeugdinrichtingen. Ik vind het van groot belang dat Jeugdzorg Nederland en de instellingen de verantwoordelijkheid genomen hebben om een kwaliteitskader voor hun eigen professionele handelen te ontwikkelen, en ik ben blij met het resultaat. Ik denk dat met het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg een belangrijke stap is gezet om kinderen in de jeugdzorg beter te beschermen. Ik deel de opvatting van de Commissie Rouvoet dat als volgende stap zowel een verdieping als een verbreding plaats moet vinden. Wat betreft de verdieping heb ik er begrip voor dat Jeugdzorg Nederland en de instellingen eerst het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg implementeren, zodat dit alle aandacht krijgt.

Wat betreft de verbreding zal ik bij andere sectoren zoals de jeugd-GGZ en de jeugd-LVB nagaan of de aanpak met het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg ook in die sectoren kan worden toegepast.”

8.

Er moet meer zicht komen op de omvang van seksuele uitbuiting van kinderen en er moet een monitoringsysteem worden ontwikkeld. Het nieuwe Actieplan Kindermishandeling en Seksueel Misbruik moet hierbij een stap voorwaarts zijn.

Reactie:

De Nederlandse regering vindt het van groot belang dat er zicht is op de omvang van seksuele uitbuiting van kinderen. In het actieplan aanpak kindermishandeling Kinderen Veilig (2012 – 2016) is naar aanleiding van de rapportage over kinderpornografie van de Nationale Rapporteur mensenhandel, opgenomen dat de taak van de NRM wordt uitgebreid naar seksueel misbruik van kinderen. De Nationaal Rapporteur mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen rapporteert aan de regering over de aard en omvang van mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen in Nederland. De Nationaal Rapporteur monitort de effecten van het beleid dat op deze terreinen wordt gevoerd en doet aanbevelingen om de aanpak van mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen te verbeteren.

9.

Er moeten meer opvangplaatsen komen die specifiek ingericht zijn op minderjarige slachtoffers van mensenhandel, zodat deze jongeren toegesneden hulp krijgen en niet opnieuw onder invloed komen van een mensenhandelaar. Categorale opvang stimuleert naar verwachting bovendien het doen van aangifte en de samenwerking met politie en justitie in de opsporing en vervolging van mensenhandelaren.

Reactie:

Het huidige aanbod voor opvang en behandeling van slachtoffers loverboys varieert van instellingen met een generiek aanbod (in gemengde groep of in een categorale groep met alleen meisjes) met daarbinnen specifieke interventies tot enkele gespecialiseerde instellingen.

Het generieke aanbod vindt zowel in de jeugdzorg als in de vrouwenopvang plaats. Er is dus een gevarieerd aanbod beschikbaar voor opvang en behandeling van slachtoffers. Dit aanbod is voldoende om alle slachtoffers op te nemen.

Over het bereik en de effectiviteit, zeker op de lange termijn, van de interventies en methodieken is nog onvoldoende bekend. In een expertmeeting van het Verwey-Jonker instituut van 24 september 2012, bleek duidelijk dat met het slachtofferschap van loverboys specifieke problematiek en traumatisering gepaard gaat en dat veel meisjes opnieuw slachtoffer worden van seksuele uitbuiting. Dit vraagt om een specifieke behandeling die aankomende jaren nader aangescherpt moet worden om herhaald slachtofferschap te voorkomen. Daarom geeft VWS ZonMw opdracht een meerjarig effectiviteitsprogramma te ontwikkelen waarin de komende jaren de methodieken die toegepast worden, gevolgd worden in hun resultaten. Dat gebeurt zowel bij generieke opvang met specifieke programma’s of specialistische behandeling als categorale instellingen.

Fier Fryslân, Horizon en Humanitas hebben de intentie uitgesproken om samen te werken en elkaar te versterken op het terrein van ‘specialistische zorg voor meiden’. In aanvulling op het bestaande aanbod hebben Horizon (open en gesloten jeugdzorg), Fier Fryslân (gespecialiseerde opvang en behandeling slachtoffers mensenhandel) en Humanitas het initiatief genomen om een pilot te ontwikkelen waarin ze hun krachten bundelen. De pilot betreft residentiële opvang en behandeling in een open, besloten en gesloten omgeving.

De staatssecretaris van VWS onderschrijft dat er – ongeacht de vorm/werkwijze van hulpverlening – meer aandacht moet zijn voor aangifte en vervolging van daders. Sinds 2011 staat de versterking van de integrale aanpak van mensenhandel centraal binnen de Taskforce Mensenhandel. De aanpak van loverboys is een expliciet aandachtspunt binnen de Taskforce.

Verder is zeer recent – per 1 april 2013 – de strafmaat van het gronddelict mensenhandel verhoogd van 8 naar 12 jaar.

10.

Het ministerie van VenJ dient ervoor te zorgen dat de Nationale politie een up-to-date computerregistratiesysteem krijgt van vermiste kinderen, zodat inzichtelijk wordt hoeveel kinderen per jaar verdwijnen en welke acties daarop worden ondernomen.

Reactie:

Eind november 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie een meldingsplicht ingesteld van urgent vermiste personen alsmede de registratie van de verkregen gegevens waardoor veredeling van de gegevens mogelijk is naar aard, leeftijd, plaats etc. van de vermissing. De minister van Veiligheid en Justitie is dan ook een voorstander van een up-to-date registratiesysteem waardoor analyses mogelijk worden. De Nationale politie zal op korte termijn zo’n computerregistratiesysteem ontwikkelen.

11.

Het ministerie van VenJ moet bevorderen dat ouders en verzorgers bekend zijn met het bellen van 112 in geval van vermissing van hun kind, waardoor direct urgentie wordt gegeven aan een vermissing. Ook het 116000 nummer en het Amber Alert dienen blijvend onder de aandacht gebracht te worden via publiekscampagnes.

Reactie:

In het rapport van de Nationale Ombudsman “Kind vermist” van 14 maart dit jaar is eveneens een aanbeveling opgenomen om 112 onder de aandacht te brengen van ouders en verzorgers voor het geval hun kind wordt vermist. Op de dag van het vermiste kind (25 mei) heeft de Nationale politie een grootschalige actie gehouden onder 8000 basisscholen met een lespakket met preventieregels omtrent kindervermissingen, informatie over Amber Alert en het alarmnummer 112. Tevens heeft Amber Alert rond deze dag een wervingscampagne gehouden en een groot aantal nieuwe deelnemers geworven. In september is de Minister van Veiligheid en Justitie een grote publiekscampagne gestart waarin burgers worden opgeroepen zich aan te melden voor Burgernet. Dit is een telefonisch netwerk dat onder meer wordt ingezet voor de opsporing van vermiste kinderen in de eigen buurt.

12.

De ministeries van OCW en VWS dienen de impact van technologische trends op kinderen en jongeren te monitoren, om daarmee beleid en regelgeving tijdig bij te kunnen stellen als zich nieuwe risico’s voor kinderen voordoen. Bijzondere aandacht daarbij moet uitgaan naar de kwetsbare groep kinderen die niet alleen meer risico’s lopen op internet, zoals op online fraude of online (seksueel) misbruik, maar door die risico’s ook sociaal-emotionele of economische schade dreigen op te lopen of daadwerkelijk oplopen.

Reactie:

In de aanbeveling van de Kinderombudsman wordt voorzien via Mediawijzer.net.

Technologische ontwikkelingen zorgen voor snelle verandering in de informatiesamenleving.

Juist vanwege die impact wordt vanuit het ministerie van OCW mediawijsheid onder alle burgers, en ook vooral jongeren, gestimuleerd, via Mediawijzer.net. Een belangrijke doelstelling is het vergroten van de bewustwording en kritische houding ten aanzien van de mogelijkheden, gevaren en context van informatie. Mediawijzer.net monitort ontwikkelingen in mediagedrag en signaleert trends, en verbindt experts op het gebied van mediawijsheid.

Mediawijzer.net doet op basis hiervan aanbevelingen aan samenleving, overheid en politiek.

13.

Commerciële misleiding van jongeren op internet heeft blijvende aandacht nodig van de overheid, in het bijzonder van het ministerie van VenJ. De aanpak zou zich moeten richten op het bevorderen van bewustwording van jongeren en ouders over (nieuwe mogelijkheden van) fraude en misleiding op internet alsmede op het bewaken dat de bestaande regelgeving voor kinderen en jongeren voldoende adequate bescherming biedt tegen frauduleuze online praktijken.

Reactie:

De politie heeft meegewerkt aan het project Digikids waarbij is ingezet op de digibekwame en digibewuste jeugd, ouders (en collega’s). Het project heeft geleid tot oa. De publicatie van het boekje ‘On-line’, de ontwikkeling van de website www.kenjevrienden.nu dat zich nadrukkelijk richt op de jeugd (met de boodschap dat op internet niet iedereen is wij hij of zij lijkt te zijn).

Het project Digibereikbaar heeft onder andere geleid tot de ontwikkeling van de website www.vraaghetdepolitie.nl, en de realisatie van de meldknop (www.meldknop.nl) waar mensen (gericht op jeugd) pesten, lastigvallen, misbruik e.d. Kunnen melden online. Deze website gaat ook in op internetoplichting en hoe je dit kunt voorkomen.

14.

Innovatieve online marketingpraktijken, zoals advergaming en peer-to-peer marketing, vragen om een herijking van bestaande beschermingsmaatregelen voor kinderen door de wetgever, zoals zelfregulering voor reclame, waarbij er uitdrukkelijk aandacht voor moet zijn dat kinderen steeds jonger online gaan. Ook dient het beleid van de ministeries van VWS en van OCW gericht te zijn op het stimuleren dat kinderen bewuster worden van deze nieuwe praktijken, zodat ze leren om er kritisch op te reflecteren.

Reactie:

Er bestaan er veel initiatieven om ouders en kinderen bewust om te laten gaan met de kansen die technologische mogelijkheden ons bieden en de risico’s die aan online activiteiten verbonden zijn. Zelfregulering is een belangrijk en waardevol instrument. De aanbeveling kan zeker onder de aandacht worden gebracht van de partijen die betrokken zijn bij de zelfregulering voor reclame.

Domein 3

1.

Het voorbehoud van Nederland over de toepassing van volwassenstrafrecht op 16- en 17- jarigen moet worden ingetrokken, zoals het Kinderrechtencomité ook adviseert.

Reactie:

Op de noodzaak van de handhaving van dit voorbehoud is de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ingegaan in zijn brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 2011 over de invoering van een adolescentenstrafrecht (kamerstukken II 2011/12, 28 741, nr. 17). Voor een goede uitvoering van de daarin vervatte beleidsvoornemens, die inmiddels vertaling hebben gevonden in het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot invoering van een adolescentenstrafrecht (kamerstukken I 2012/13, 33 498 A), is handhaving van dit voorbehoud noodzakelijk.

2.

Het ministerie van VenJ dient verdergaand onderzoek te doen naar (redenen voor) toepassing van het volwassenenstrafrecht op minderjarigen. Het is opmerkelijk dat exacte gegevens hierover niet beschikbaar zijn. Daarnaast is niet bekend welke omstandigheden maken dat een jeugdzaak volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht.

Reactie:

De kern van het hiervoor genoemde wetsvoorstel tot invoering van een adolescentenstrafrecht wordt gevormd door de verruiming van de werkingssfeer van het pedagogische jeugdstrafrecht. Ook jongvolwassenen in de leeftijd tot 23 jaar ten tijde van het plegen van een strafbaar feit, komen volgens het wetsvoorstel voor een berechting volgens het jeugdstrafrecht in aanmerking. Hiervoor vormt de persoonlijkheid van de verdachte dan de aanleiding. Het gaat daarbij om jongvolwassenen die qua ontwikkeling met kinderen gelijk zijn te stellen. Zij vormen daarom, ook in de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties, een kwetsbare groep daders. Met deze kwetsbaarheid wordt juist door de verruimde openstelling van het jeugdstrafrecht rekening gehouden. De gedragsdeskundige advisering is erop ingericht die kwetsbaarheden te herkennen die tot een berechting via het jeugdstrafrecht kunnen leiden. De gronden daarvoor zijn vervat in artikel 77c Sr.

Artikel 77b Sr laat toe dat aan veroordeelden die 16 of 17 jaar oud waren ten tijde van het plegen van een delict een straf of maatregel uit het gewone strafrecht wordt opgelegd. Op het beperkte gebruik van deze mogelijkheid en de omstandigheden waaronder daarvan sprake is, is de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onder meer in de nota naar aanleiding van het verslag bij de behandeling van hiervoor genoemde wetsvoorstel tot invoering van een adolescentenstrafrecht uitvoerig op ingegaan (Kamerstukken II 2012/13, 33 498, nr. 6).

3.

Met het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht wordt omzetting van een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) in een maatregel tot terbeschikkingstelling (Tbs-maatregel) mogelijk. Hierdoor kunnen minderjarigen hun leven lang worden opgesloten terwijl artikel 37a IVRK zegt dat kinderen tot achttien jaar nooit een levenslangs gevangenisstraf mogen krijgen. De Kinderombudsman adviseert dan ook om af te zien van deze mogelijkheid en passende alternatieven te ontwikkelen om deze groep, indien nodig, na afloop van de PIJ-maatregel in een niet- justitiële setting op te vangen en te behandelen. Als deze mogelijkheid wel realiteit wordt, dan zijn strenge juridische waarborgen noodzakelijk.

Reactie:

Het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht is momenteel onderwerp van debat tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Eerste Kamer van de Staten-Generaal. Van dit wetsvoorstel maakt zoals de Kinderombudsman terecht constateert ook de mogelijkheid deel uit om de PIJ-maatregel na het achttiende jaar om te zetten in de maatregel van TBS. Op de noodzaak van deze omzetting, de gevallen waarin daarvan sprake kan zijn, de voorwaarden waaronder en de verenigbaarheid met IVRK, is ingegaan in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2012/13, 33 498, nr. 3).

4.

De wetgever moet in het wetsvoorstel Adolescentenstrafrecht afzien van het verbod op een ‘kale taakstraf’ bij ernstige gewelds- of zedendelicten. Hierdoor wordt de discretionaire ruimte van rechters beperkt, waardoor de strafrechtelijke reactie mogelijk niet optimaal kan worden afgestemd op de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden van het geval. Dit is onwenselijk in het licht van de doelstellingen van het jeugdstrafrecht (artikel 40a IVRK).

Reactie:

Het wetsvoorstel strekkende tot invoering van een adolescentenstrafrecht is momenteel onderwerp van debat tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Eerste Kamer van de Staten-Generaal. Het wetsvoorstel heeft onder meer betrekking op de gevallen waarin een taakstraf kan worden opgelegd. Het wetsvoorstel gaat er van uit dat terzake van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven weliswaar een taakstraf kan worden opgelegd, maar dat deze straf dan wordt gecombineerd met een andere – al dan niet vrijheidsbenemende – jeugdsanctie. Voor een beperking van de mogelijkheden van de kinderrechter tot het bieden van maatwerk, is genoemde staatssecretaris niet bevreesd. Voorts wordt opgemerkt dat, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, de voorgestelde wijzigingen in lijn zijn met een reeds bestaande praktijk (Kamerstukken II 2012/13, 33 498, nr. 6).

5.

Het ministerie van VenJ dient samenplaatsing van minder- en meerderjarigen te voorkomen.

Ook bij invoering van het adolescentenstrafrecht dient men jongvolwassenen op aparte afdelingen in justitiële jeugdinrichtingen te plaatsen, omdat samenplaatsen strijd kan opleveren met artikel 37c IVRK.

Reactie:

De plaatsing van jeugdigen geschiedt in lijn met de uitgangspunten als vervat in artikel 37, onderdeel c, van het IVRK dat betrekking heeft op kinderen en volwassenen en de voorbehouden die daarbij zijn gemaakt. In lijn met de doelstellingen van het adolescentenstrafrecht, waarnaar de aanbeveling verwijst, zal bij de plaatsing naast de biologische leeftijd, ook nadrukkelijk rekening worden gehouden met de ontwikkelingsfase van de jeugdige of jongvolwassene, die volgens het jeugdstrafrecht is veroordeeld.

6.

In de Nederlandse wetgeving moeten kortere jeugdspecifieke termijnen komen voor voorlopige hechtenis, die recht doen aan de bijzondere positie van de minderjarige in het Nederlandse strafrecht en aan de uitgangspunten van artikel 37b IVRK.

Reactie:

Voor wat betreft de termijnen van de voorlopige hechtenis gelden voor jeugdigen geen bijzondere wettelijke bepalingen. In de praktijk wordt echter bij jeugdzaken de (verlenging van de) gevangenhouding in beginsel per 30 dagen gevorderd in plaats van direct voor 90 dagen. Tevens geldt bij de toepassing van voorlopige hechtenis het bepaalde in artikel 493 Sv als uitgangspunt: de kinderrechter is verplicht te toetsen of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst. Deze regeling geldt expliciet voor jeugdigen. Met artikel 37, onderdeel b, van het IVRK is de praktijk geheel in lijn. Voor een nadere wettelijke verankering zie ik geen aanleiding.

7.

In het kader van de voorlopige hechtenis van minderjarigen moet de overheid de toepassing van modaliteiten als nachtdetentie en elektronisch toezicht, alsook de voorwaardelijke schorsing van de voorlopige hechtenis stimuleren, om het tijdens het proces (voltijds) opsluiten van minderjarigen in een justitiële jeugdinrichting zoveel mogelijk te beperken (artikel 37b IVRK). De Kinderombudsman adviseert hiervoor een plan van aanpak te maken.

Wel moet worden gewaakt voor een ‘aanzuigende werking’: de mogelijkheden van nachtdetentie en elektronisch huisarrest en schorsing onder voorwaarden mogen niet leiden tot een toename van het aantal bevelen tot voorlopige hechtenis.

Reactie:

De toepassing van artikel 493 Sv, dat de rechter verplicht is te toetsen of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst, en de vigerende Richtlijn strafvordering jeugd leiden ertoe dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst, tenzij de ernst van het feit, en/of de stand van zaken in het onderzoek dit niet toelaten. Het streven hierbij is dat het (voltijds) opsluiten van minderjarigen zoveel mogelijk wordt beperkt. Het aantal jeugdigen in voorlopige hechtenis is tussen 2008 en 2012 met 22% procent afgenomen. Tevens is in 2012 een stijging waarneembaar ten aanzien van het aantal gestarte nachtdetenties (36% t.o.v. 2011). In het najaar van 2013 wordt een ketensessie gepland, waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie in samenwerking met de betrokken ketenpartners overweegt of de intensivering van de inzet van elektronische controle mogelijkheid biedt tot het vaker dan wel eerder schorsen van de doelgroep, die thans niet wordt geschorst.

8.

In lijn met de aanbeveling van het Kinderrechtencomité (General Comment nr. 10, par. 83) en de praktijk in andere Europese landen, zoals Duitsland, België, Engeland en Wales en Finland, dient de wetgever de Nederlandse wettelijke termijnen voor het verblijf van minderjarigen in politiecellen te verlagen tot een maximumtermijn van 24 uur.

Reactie:

In praktijk zitten een minderjarigen minder dan een dag in een politiecel doch in tijden van grote capaciteitsdruk wil de minister van Veiligheid en Justitie de mogelijkheid behouden om bepaalde categorieën minderjarigen niet heen te zenden doch in een politiecel te laten wachten totdat een geschikte plaats in een jeugdinrichting gevonden is. Hij wil de mogelijkheid behouden om op grond van een wettelijke termijn een minderjarige langer dan 24 uur vast te houden.

9 .

Bij het afnemen van DNA dient een aparte (wettelijke) regeling te komen voor minderjarigen, waarin rekening wordt gehouden met hun ontwikkeling en leeftijd. Ook moeten minderjarigen bezwaar kunnen maken bij de rechter tegen afname van DNA. Als er dan toch DNA wordt afgenomen, dan moet dit bij minderjarigen korter worden bewaard dan de gebruikelijke twintig tot dertig jaar. Kinderen dienen voorts snel informatie te krijgen over de DNA-afname.

Reactie:

De wetgever heeft in de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het op die wetgeving gebaseerde Besluit DNAonderzoek in strafzaken geen onderscheid gemaakt tussen minderjarigen en volwassenen, noch wat betreft de gedwongen afname van DNA-materiaal, noch ten aanzien van de bewaartermijnen van hun DNA-profielen. Zoals in de brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 3 september 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is kenbaar gemaakt, is er geen reden om wijziging te brengen in deze systematiek en voelt zich daarbij gesteund door de jurisprudentie van de Hoge Raad en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De in die brief vermelde recidivecijfers vormen voldoende noodzaak voor onverkorte toepassing van de DNA-regelgeving op minderjarige verdachten en veroordeelden. De opslag van celmateriaal van minder- en meerderjarigen helpt bij de opsporing van nieuwe delicten die zij plegen. Dat wordt in belang geacht van eventuele slachtoffers en de samenleving in zijn geheel. De passieve opslag van celmateriaal levert bovendien geen direct nadeel op voor betrokken personen, ook niet wanneer zij minderjarig zijn. Gelet op deze argumenten worden, zoals ook in de brief van 3 september is aangegeven, de aanbevelingen van de Kinderombudsman dan ook niet overgenomen.

10.

Beperken van afgifte van een VOG staat haaks op de re-integratie gedachte en de pedagogische visie – moeten kunnen leren van je fouten – uit het Kinderrechtenverdrag. Te veel minderjarigen en jongvolwassenen krijgen geen VOG. Een aanpassing van het beleid is nodig.

Reactie:

De dienst Justis van het ministerie van Veiligheid en Justitie behandelt iedere VOG-aanvraag uiterst zorgvuldig. Daarbij wordt het risico op een inbreuk op integriteit voor de samenleving afgewogen tegen het belang van de resocialisatie van de individuele aanvrager. In 2012 is 0,48% van de VOG-aanvragen door jeugdigen tot 23 jaar de VOG geweigerd. Van de 134.481 aanvragen door jeugdigen zijn er uiteindelijk 650 afgewezen.

Er is dus sprake van een beperkte groep jongeren waarvan de VOG-aanvraag werd afgewezen.

Omdat de minister van Veiligheid en Justitie het belang van een stage of baan groot acht, en daarvoor in de praktijk vaak een VOG nodig is, is tijdens de begrotingsbehandeling van 2012 van Veiligheid en Justitie besloten de terugkijktermijn bij VOG-aanvragen van adolescenten te verkorten van vier naar twee jaar. Voorwaarde is dat de aanvrager ten tijde van de VOGaanvraag maximaal 22 jaar oud is. Deze gewijzigde terugkijktermijn geldt sinds 1 maart 2013 voor alle delicten met uitzondering van zedendelicten en ernstige geweldsdelicten. Het nieuwe beoordelingskader biedt hiermee meer ruimte om recht te doen aan de belangen van jeugdigen.

11.

Op basis van internationale en Europese regelingen is Nederland verplicht een herstelrechtelijke aanpak te realiseren in reactie op jeugddelinquentie. Het nieuwe beleidskader herstelbemiddeling dient te worden voorzien van actieve ondersteuning om herstelbemiddelingstrajecten te implementeren en in te bedden in het jeugdstrafrecht. Een mogelijke wettelijke verankering van jeugdherstelrecht kan daarbij de implementatie ondersteunen.

Reactie:

Begin 2013 is het beleidskader herstelbemiddeling samen met de ketenpartners van de jeugdstrafrechtsketen vastgesteld. Dit beleidskader zorgt ervoor dat de positie van het slachtoffer en de behoefte van het slachtoffer bij het toepassen van herstelbemiddeling centraal staan, in dit beleidskader staan criteria en uitgangspunten geformuleerd waaraan herstelbemiddeling moet voldoen. Deze criteria sluiten aan bij internationale en Europese regelingen, zoals de nieuwe Europese Richtlijn ‘Minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten’. Vanaf het najaar van 2013 zullen de criteria uit het beleidskader in diverse pilots getest worden (waaronder ook jeugd) om na te gaan hoe deze precies uitwerken in de praktijk. Naar aanleiding van de evaluatie van de pilots zal het beleidskader aangescherpt en definitief vastgesteld worden, ondermeer teneinde verdere invulling te geven aan art. 51h Wetboek van Strafvordering.

12.

De overheid moet up-to-date cijfers registreren over alle aspecten van de jeugdstrafrechtketen, in het bijzonder;

A. cijfers over de duur van het verblijf van minderjarigen in de Nederlandse politiecellen, evenals gegevens over de leeftijd van minderjarigen die op het politiebureau de nacht moeten doorbrengen;

B. cijfers over de inzet van huisarrest en nachtdetentie als modaliteiten van voorlopige hechtenis, alsook over de schorsingspraktijk en het gebruik van bijzondere voorwaarden;

C. cijfers over het aantal zaken waarin minderjarigen volgens het volwassenenrecht zeer zelden een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd die langer duurt dan de maximale duur van twee jaar in het geval van jeugddetentie, inclusief onderzoek naar de sancties die in dit soort zaken worden opgelegd;

D. nagaan of er inderdaad bij toepassing van het volwassenenstrafrecht zeer zelden een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd die langer duurt dan de maximale duur van twee jaar in het geval van jeugddetentie, inclusief onderzoek naar de sancties die in dit soort zaken worden opgelegd;

E. cijfers over de uitvoering van het adolescentenstrafrecht, waaronder in elk geval de toepassing van de nieuwe strafrechtelijke mogelijkheden ten aanzien van 16- en 17- jarigen die met deze invoering gepaard gaan.

Reactie:

Wij willen deze aanbeveling nader bestuderen om te komen tot een samenhangende set aan cijfers over de jeugdstrafrechtketen die voldoende informatief is voor alle belanghebbenden, maar die ook werkbaar en uitvoerbaar is voor de verschillende organisaties die deze gegevens moeten genereren en past binnen bestaande werkwijzen en (ict-)systemen.

13.

Gesloten jeugdzorg dient een laatste middel te zijn. Het gebruik van gesloten jeugdzorg stijgt al jaren en dat is een zorgelijke ontwikkeling. De overheid dient met alternatieven te komen die passen bij deze zware doelgroep, zoals een kortdurend gesloten traject van drie maanden gevolgd door thuisplaatsing (of begeleid wonen voor jongeren die bijna 18 jaar zijn) met zeer intensieve individuele begeleiding van zowel de jongere als zijn of haar gezin.

Reactie:

Om de verblijfsduur van jeugdigen in geslotenheid korter te maken, is het nodig dat het effect van de behandeling verder vergroot wordt. Dat vraagt een aanpak die zich niet alleen richt op de behandeling van de jongere binnen de instelling, maar ook op zijn omgeving, thuis en de school en het perspectief dat deze jongere daar of elders geboden kan worden. Die aanpak heeft zich vertaald in het Pilotkader zorgtrajecten jeugdzorgplus.1 Vrijwel alle instellingen zijn inmiddels gestart met de implementatie van dit kader en bieden steeds vaker bij hen geplaatste jeugdigen een zorgtraject aan. Overigens bestaan er al goede voorbeelden van een kortdurend gesloten traject zoals de Kinderombudsman bepleit, zoals het zorgprogamma met ‘Doen wat werkt’ van Het Poortje waarin jongeren eerst kort gesloten en dan thuis worden behandeld (zie verder www.doen-werkt.nl).

De opmerking dat het gebruik van gesloten jeugdzorg al jaren stijgt is overigens onjuist. De bezettingsgraadgegevens van de instellingen jeugdzorgplus laten zien dat de afgelopen jaren het gebruik afneemt. Daarom heeft het ministerie de afgelopen jaren de capaciteit teruggebracht van bijna 1600 naar nu 1336.

14.

Er dient een rechterlijke toets ingebouwd te worden als een jongere in het kader van een trajectmachtiging weer wordt teruggeplaatst in een gesloten setting.

Reactie:

De situatie waar de Kinderombudsman hier op doelt is die van de voorwaardelijke machtiging zoals die in het voorstel voor de Jeugdwet is opgenomen die bij de Tweede Kamer is ingediend. Deze mogelijkheid is bedoeld om een trajectbenadering mogelijk te maken waarin de jeugdige zijn behandeltraject start in een gesloten setting en voltooit in een meer open setting. In het hulpverleningsplan staan de voorwaarden waaronder de jeugdige buiten de gesloten accommodatie mag verblijven. Een voorwaardelijke machtiging mag alleen worden 1

Kamerstukken 31839, nr. 167

verleend als de jeugdige instemt met de voorwaarden. Indien de jeugdhulpaanbieder oordeelt dat opname in de gesloten accommodatie geboden is omdat de jeugdige de voorwaarden niet naleeft kan de jeugdige de rechter vragen de opname vervallen te verklaren. Hiermee is een toereikende rechterlijke toets ingebouwd.

15.

De vervaltermijn voor de tenuitvoerlegging van gesloten jeugdzorg dient gelijk te zijn aan de vervaltermijn die geldt voor een machtiging voor een ‘gewone’ uithuisplaatsing (drie maanden). De situatie van een jongere kan in korte tijd weer veranderen en dit vraagt om een heroverweging als drie maanden verstreken zijn, mede gelet op de ernst van de maatregel van gesloten jeugdzorg.

Reactie:

De Kinderombudsman signaleert terecht dat de genoemde vervaltermijnen niet overeenkomen. In de Jeugdwet (tweede lid van art. 6.1.12) wordt dit hersteld.

16.

De onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper dient gewaarborgd te worden in een wettelijke regeling. De eisen aan de taak van de gedragswetenschapper (onderzoek en rapportage) moeten nauwkeurig omschreven staan in een landelijk beleidskader.

Reactie:

De jurisprudentie leert dat de rechter naast het advies van bureau jeugdzorg een advies van een gedragswetenschapper wil die niet verbonden is aan het betreffende bureau jeugdzorg.

Dat zal met de inwerkingtreding van de Jeugdwet niet veranderen. Ik zie gegeven de rechtspraak geen reden voor een wettelijke regeling.

17.

Het verdient aanbeveling om onderzoek te (laten) doen naar de noodzaak van het plaatsen van kinderen jonger dan 12 jaar in gesloten jeugdzorg en naar mogelijke alternatieven voor deze gesloten plaatsingen door het ministerie van VenJ.

Reactie:

Helaas is het soms noodzakelijk dat ook jeugdigen jonger dan 12 jaar gesloten geplaatst moeten worden. Daarvoor bestaat een landelijke voorziening met 29 plaatsen waarvan de leefomgeving is ingericht op jonge kinderen. Daarvan zijn 9 plaatsen tijdelijk tot 1 januari 2014. Plaatsing gebeurt alleen als de veiligheid voor het kind en of de omgeving dat noodzakelijk maken en het thuis niet meer gaat.

18.

Het ministerie van VWS moet er op toezien dat minder vaak jongeren in een gesloten jeugdzorginstelling in afzondering worden geplaatst. Uit artikel 96 en 97 van de VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg blijkt duidelijk dat het onwenselijk is om deze maatregel toe te passen en dat eventueel gebruik ervan aan zeer strikte voorwaarden gebonden is. Het frequente gebruik van deze maatregel verdient nader onderzoek.

Reactie:

Als het gaat om het aantal afzonderingen zijn er duidelijke verschillen tussen instellingen. Bij de instellingen voor jeugdzorgplus waar dit naar verhouding vaak gebeurt is het al onderwerp van gesprek.

19.

De ministeries van VenJ en van VWS moeten de wijze waarop jongeren in gesloten jeugdzorg met het jeugdstrafrecht te maken hebben gezamenlijk in kaart brengen om nog gerichter te kunnen handelen en te kunnen anticiperen op het minimaliseren van toekomstig crimineel gedrag. In dit onderzoek dienen in ieder geval de volgende vragen aan bod te komen: a. het aantal opleggingen van een maatregel gesloten jeugdzorg in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een veroordeling tot jeugddetentie; b. het aantal opleggingen van een maatregel gesloten jeugdzorg in de vorm van een schorsingsvoorwaarde bij het schorsen van de voorlopige hechtenis;

c. het aantal jongeren in gesloten jeugdzorg tegen wie een strafrechtelijk onderzoek loopt;

d. het aantal jongeren in gesloten jeugdzorg met een dubbele maatregel; e. het aantal jongeren in JJI met een voorgeschiedenis in de gesloten jeugdzorg.

Reactie:

De thema’s a t/m e zullen bij de genoemde instellingen worden geïnventariseerd.

20.

Het ministerie van VWS moet onderzoek verrichten naar de volgende thema’s: a. de wegloopproblematiek binnen de gesloten jeugdzorg; b. de positie van licht verstandelijk beperkte jongeren;

c. de problematiek van meisjes in gesloten jeugdzorg en geschikt behandelaanbod voor meisjes in gesloten jeugdzorg.

Reactie:

De instellingen voor jeugdzorgplus hebben zorgprojecten ontwikkeld, die zij de komende tijd gaan implementeren. Dit moet onder meer leiden tot betere diagnostiek en interventies. De managementinformatie in de jeugdzorgplus geeft inzicht in het aantal voortijdig afgebroken opnames. Opvallende verschillen tussen instellingen zijn onderwerp van overleg Over de positie van licht verstandelijk beperkte jongeren heeft de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming in 2011 een advies uitgebracht Er is een gevarieerd aanbod beschikbaar voor opvang en behandeling van slachtoffers van loverboys. Over het bereik en de effectiviteit, zeker op de lange termijn, van de interventies en methodieken is nog onvoldoende bekend. Uit onderzoek blijkt dat een positief leefklimaat een voorwaarde is voor een effectieve behandeling. In de expertmeeting van het Verwey- Jonker instituut van 24 september 2012 bleek duidelijk dat met het slachtofferschap van loverboys specifieke problematiek en traumatisering gepaard gaat en dat veel meisjes opnieuw slachtoffer worden van seksuele uitbuiting. Dit vraagt om een specifieke behandeling die aankomende jaren nader aangescherpt moet worden om herhaald slachtofferschap te voorkomen. Daarom geeft VWS ZonMw opdracht een meerjarig effectiviteitprogramma te ontwikkelen waarin de komende jaren de methodieken die toegepast worden gevolgd worden in hun resultaten. Dat gebeurt zowel bij generieke opvang met specifieke programma’s of specialistische behandeling als bij categorale instellingen.

Domein 4

1.

De ministeries van VWS en SZW dienen de huidige groep kinderen die leven in armoede nauwkeurig te volgen en in te zetten op verbeteringen zodat de armoede onder kinderen wordt teruggedrongen.

Reactie:

De jaarlijkse armoedecijfers van het CBS en het SCP geven inzicht in de ontwikkeling van de armoedeproblematiek. Gemeenten geven lokaal uitvoering aan het armoedebeleid. Het kabinet stelt ze daar zo goed mogelijk toe in staat en heeft gemeenten in dit kader onder andere extra middelen ter beschikking gesteld en zal dit ook in de komende jaren voortzetten.

Ook ontvangen een aantal landelijke koepels en fondsen die de armoedebestrijding onder kinderen ter hand nemen, zoals Leergeld Nederland, het Jeugdsportfonds en het Jeugdcultuurfonds, een financiële ondersteuning. Daarnaast krijgen gemeenten met de beoogde decentralisaties meer mogelijkheden voor een brede integrale aanpak in het sociale domein, waarmee het effect van beleid verder aan kracht kan winnen.

2.

Gemeenten moeten beleid ontwikkelen, speciaal gericht op kinderen die opgroeien in armoede. Hierin moet niet alleen aandacht zijn voor sportieve en culturele ontwikkeling, maar ook voor financiële ondersteuning, schuldpreventie, onderwijs en gezondheid. Gemeenten doen er goed aan een kindpakket samen te stellen. Dit pakket bevat tenminste de meest noodzakelijke behoeften, aangevuld met zaken om mee te kunnen doen in de samenleving: vouchers voor basisbenodigdheden zoals een stel winter- en zomerkleren en bijvoorbeeld lessen voor een basiszwemdiploma, een bibliotheekpasje, toegang tot lokaal openbaar vervoer en deelname aan een wekelijkse activiteit ter ontspanning of sportieve of culturele ontwikkeling. Dit pakket moet beschikbaar zijn voor alle kinderen in een huishouden met een besteedbaar inkomen onder de norm van 120% van het sociale minimum.

Reactie:

Voor een goede ontwikkeling van een kind is een breed scala aan voorzieningen van belang.

De behoeften van kinderen strekken verder dan basisbehoeften zoals voedsel en kleding. Voor een goede ontwikkeling van een kind en een perspectief op een zelfstandig bestaan in de toekomst is maatschappelijke participatie in de kinderjaren eveneens van groot belang. Waar de financiële situatie van de ouders de vervulling van deze levensbehoeften belemmert, bepalen de individuele omstandigheden van het kind en het huishouden waar het kind deel van uitmaakt welke hulp het meest effectief is. Individueel maatwerk en een integrale aanpak vormen daarom bij voorkeur het uitgangspunt voor het bieden van ondersteuning door gemeenten. De door u voorgestelde generieke maatregel voor kinderen in huishoudens met een besteedbaar inkomen onder 120% van het sociaal minimum, waarbij het verlenen van individueel maatwerk niet aan de orde is, sluit hier niet bij aan. Daarnaast is een dergelijke maatregel in strijd met de Wet werk en bijstand, op grond waarvan categoriale bijzondere bijstand slechts verleend mag worden aan huishoudens met een inkomen onder 110% van het sociaal minimum. Zoals in het regeerakkoord ‘Bruggen bouwen’ is aangegeven, wil de regering de mogelijkheden voor categoriale bijzondere bijstand beperken vanwege het ongerichte karakter hiervan. Tegelijkertijd heeft de regering de centrale inkomensnorm voor de stadspas laten vervallen en wil de regering de mogelijkheden voor individuele bijzondere bijstand verruimen. Ondersteuning in de vorm van individuele bijzondere bijstand zorgt er ook voor dat de ondersteuning ten goede komt aan de kinderen zelf, omdat er daarbij sprake moet zijn van daadwerkelijk en aantoonbaar gemaakte kosten. Gemeenten kunnen bij het op deze individuele wijze ondersteunen van kinderen in huishoudens met een laag inkomen, uiteraard de elementen van een kindpakket als uitgangspunt nemen.

3.

De Nederlandse overheid dient het voorbehoud bij artikel 26 IVRK dat kinderen geen zelfstandig recht op sociale zekerheid toekent, in te trekken.

Reactie:

De regering handhaaft het voorbehoud bij het betreffende artikel. De reden hiervoor is dat het Nederlandse sociale zekerheidssysteem via de ouders financiële bijstand verleent voor kinderen. “The Netherlands’ reservation to article 26: In recommendation 11 on the third report, the Committee advises the Netherlands to review its reservation to article 26. The Netherlands accepted article 26 subject to the reservation that this provision would not give a child an independent right of its own to social security. Children benefit from the Dutch social security system through their parents. For example, where necessary, the Netherlands provides parents with financial support for their children. This was why the Netherlands entered a reservation to article 26 of the Convention. It has since reviewed the reservation, and has come to the conclusion that the same arguments still apply.” 4.

Te veel tieners voldoen niet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB). Met name lager opgeleide jongeren verdienen extra aandacht vanuit de overheid. Het ministerie van VWS en de gemeenten dienen ervoor te zorgen dat de openbare ruimte uitnodigt tot sport en bewegen, met name in de dichtbevolkte binnensteden verdient dit prioriteit. Voorkomen dient te worden dat in de steden een tekort aan accommodaties dreigt.

Reactie:

Het is van belang dat de openbare ruimte uitnodigt tot (meer) sporten en bewegen. De inrichting van de openbare ruimte is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Het ministerie van VWS stelt onder andere via het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) informatie en goede voorbeelden beschikbaar op welke wijze lokale professionals en beleidsmakers meer aandacht kunnen besteden aan het beweegvriendelijk inrichten van de leefomgeving. Daarnaast stelt het ministerie van VWS middelen beschikbaar om sport en bewegen te stimuleren via het programma Sport en Bewegen in de Buurt en bieden de gezamenlijke beleidsinitiatieven van VWS, OCW en de Onderwijsraden in de Onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl kansen voor jongeren om meer te sporten en bewegen op en rond school.

5.

Periodieke rapportages over de maatschappelijke deelname van kinderen en jongeren aan culturele en andere activiteiten moeten prioriteit krijgen van het ministerie van VWS.

Reactie:

De sport- en beweegdeelname van kinderen en jongeren, alsmede het aantal lidmaatschappen bij (sport)verenigingen en de deelname aan culturele activiteiten, is in het verleden in diverse bevolkingsonderzoeken van het CBS gemeten. Ook in de toekomst zijn het ministeries van VWS en OCW voornemens om deze gegevens te blijven monitoren en hierover te rapporteren.

6.

Het voorkomen van zwerven en verbeteren van de positie van zwerfjongeren dient prioriteit te krijgen. Landelijke uitrol van goedlopende initiatieven is wenselijk. Het ministerie van VWS dient de regie te voeren, toezicht op de gemeenten te houden en de middelen te verstrekken en te waarborgen.

Reactie:

De staatssecretaris van VWS financiert, naast het in het rapport genoemde project gericht op zwerfjongerenparticipatie en kennisuitwisseling, een ondersteuningsprogramma zwerfjongeren voor de centrumgemeenten. Doel van dit programma is de centrumgemeenten te ondersteunen met het verbeteren van de positie van en hulp aan zwerfjongeren in hun gemeente. Van de 43 centrumgemeenten maakten er 26 gebruik van dit aanbod. Dit programma wordt in 2013 afgerond en de resultaten worden onder andere gedeeld via de website www.1stapvooruit.nl, door middel van werkbezoeken aan deelnemende gemeenten die open staan voor geïnteresseerden en via de Dag van de Maatschappelijke Opvang die het ministerie van VWS samen met de VNG organiseert. Naar aanleiding van de gezette stappen en resultaten gaat de staatssecretaris van VWS met gemeenten in gesprek om te kijken of er behoefte is aan verdere ondersteuning voor het wegnemen van knelpunten.

Met de decentralisatie van de jeugdzorg en delen van de AWBZ naar gemeenten per 01-01- 2015, wordt tevens het wettelijk kader voor preventie, opvang en begeleiding voor zwerfjongeren geoptimaliseerd. Via de transitiebureaus van Rijk en VNG, die deze decentralisatie ondersteunen, zal aandacht worden gevraagd voor zwerfjongeren en kinderen in de maatschappelijke opvang.

7.

Het aantal minderjarige jongeren zonder vaste woon- of verblijfplaats is onvoldoende in beeld.

Het ministerie van VWS dient beter zicht te krijgen op deze groep.

Reactie:

In Nederland is de verantwoordelijkheid voor de hulp aan zwerfjongeren en de preventie op dit punt belegd bij de centrumgemeenten maatschappelijke opvang. Het is dan ook hun taak om goed zicht te krijgen op de omvang van de problematiek van zwerfjongeren in hun werkgebied. Ter ondersteuning heeft het ministerie van VWS in 2011 een landelijke definitie vastgesteld en de ‘Handreiking voor tel-en profielonderzoek zwerfjongeren’ gefinancierd, zodat de centrumgemeenten hiermee aan de slag kunnen.

8.

Beleid om kinder- en zuigelingensterfte verder terug te dringen dient te worden voortgezet.

Voortgangsrapportages over voorlichting en preventie, zoals toegezegd in de Landelijke Nota Gezondheidszorg 2011 en met nauwe betrokkenheid van gemeenten, dienen ook voor het verschijnen van de volgende nota in 2015 beschikbaar te komen.

Reactie:

Sinds het advies van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte (2009) is het beleid rond de geboortezorg in Nederland aanzienlijk geïntensiveerd. De minister van VWS heeft het College Perinatale Zorg (CPZ) opgericht. Het CPZ is sinds medio 2011 actief aan de slag om samen met alle betrokkenen in het veld te komen tot verbeteringen in de geboortezorg. Vanuit het departement van VWS wordt in kennis geïnvesteerd middels het onderzoeksprogramma Zwangerschap en Geboorte dat door ZonMw wordt uitgevoerd. Binnenkort starten in het kader van dit programma 6 projecten op het gebied van de preconceptiezorg. De resultaten van deze projecten komen in de loop van 2016 beschikbaar. ZonMw brengt regelmatig voortgangsrapportages uit. Specifieke aandacht wordt geschonken (aan voorlichting) aan zwangeren in achterstandssituaties middels het eveneens door VWS gefinancierde project ‘Healthy Pregnancy 4All”. Dit project wordt in 14 gemeenten uitgevoerd. De resultaten van dit project komen begin 2015 beschikbaar. VWS heeft een initiatief van kraamzorgaanbieders gefinancierd, namelijk de ontwikkeling van een Kenniscentrum Kraamzorg. Dit centrum heeft tot doel de kraamzorg verder te professionaliseren. In dit kader heeft TNO onlangs een kennissynthese kraamzorg uitgevoerd. Het resultaat daarvan zal in 2013 verschijnen.

9.

Kinderen met een beperking dienen een prioriteit te zijn voor het ministerie van VWS. Meer inzicht dient te komen in aantallen en omvang van de diverse problematieken. Kinderen die extra zorg behoeven dienen voldoende hulp en middelen te krijgen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de maatschappij.

Reactie:

Met de stelselwijziging jeugd worden gemeenten ook verantwoordelijk voor de zorg voor kinderen en jongeren met een beperking. De zorg voor deze kinderen valt onder de ‘jeugdhulpplicht’ in het voorstel voor de Jeugdwet. Volgens artikel 2.3 van het wetsvoorstel dient de geboden hulp gericht te zijn op zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Ter voorbereiding op hun nieuwe taken worden gemeenten geïnformeerd over het actuele zorggebruik van kinderen met een beperking. Deze informatie is voor gemeenten relevant om de nodige zorg, al dan niet in regionaal verband, te kunnen inkopen.

De verblijfszorg voor kinderen en jongeren die in verband met hun beperking levenslang en levensbreed zorg nodig hebben zal via de nieuwe wet Langdurige Intensieve Zorg worden gefinancierd.

10.

De regering dient het Internationaal Verdrag Personen met een Handicap zo snel mogelijk te ondertekenen en te ratificeren.

Reactie:

De regering is voornemens om uitvoering te geven aan de motie Slob van 14 november 2012 om de goedkeuringswet bij het verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap uiterlijk in 2013 ter advisering aan de Raad van State voor te leggen. De goedkeuringswet en de uitvoeringswet bij het verdrag zijn in consultatie gedaan.

De consultatieperiode liep tot 16 augustus 2013. Nadat de opmerkingen uit de consultatie zijn verwerkt in de wetsvoorstellen, zullen de stukken bij het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap worden aangeboden aan de Rijksministerraad ten behoeve van doorgeleiding aan de Raad van State voor advies. Dit zal naar verwachting in het najaar zijn.

11.

Astma is de meest voorkomende chronische ziekte bij kinderen in Nederland en vraagt dus om extra overheidsaandacht. De ministeries van EZ en VWS dienen een betere luchtkwaliteit te garanderen, onder andere door streng toe te zien op de voorgeschreven grenswaarden voor fijnstof (onder andere in de landbouw en wegenbouw). Ook factoren in de meer directe omgeving dienen aandacht te krijgen, zoals rokende ouders.

Reactie:

Het streven van de Rijksoverheid is op alle plaatsen te voldoen aan de Europese normen voor fijn stof concentraties. Binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) wordt uitvoering gegeven aan projecten en maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de kwaliteit te monitoren. Bij de monitoring zijn drie overheidsniveaus betrokken: Rijk, provincies en gemeenten. Voor het grootste deel van het land is de luchtkwaliteit sterk verbeterd in de afgelopen jaren. De problematiek die nog resteert blijkt met name in de gebieden met veel intensieve veehouderij en de grote steden behoorlijk hardnekkig als gevolg van hoge achtergrondconcentraties en lokale uitstoot.

Ten aanzien van de fijn stof problematiek nabij veehouderijen kan gemeld worden dat diverse gemeenten maatregelen hebben genomen of in voorbereiding hebben. Onder meer in Noord Brabant zijn gemeente begonnen met een gebiedsgerichte aanpak om de overschrijdingen van normen te beperken. Ook zijn er generieke maatregelen afgekondigd die de overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof moeten terugdringen, zoals de aanpassing van de Regeling NIMB (niet in betekenende mate bijdragen) en zal het besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij uitgebreid worden met emissie-eisen voor fijn stof uit stallen. Met de grote steden is gesproken over de mogelijkheden die gemeenten hebben voor het treffen van extra maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit. Meerdere steden hebben maatregelen getroffen in het kader van milieuzonering voor vrachtverkeer. Al met al worden stappen gezet om de luchtkwaliteit te brengen op de voorgeschreven grenswaarden.

In Europees verband zet het kabinet zich in voor verdere reductie van emissies en van blootstelling aan luchtverontreiniging. De wijze waarop en via welke maatregelen zal in belangrijke mate samenhangen met de afspraken over het EU-bronbeleid. Het is belangrijk dat de daarin nagestreefde ambitie een Europees gedeelde ambitie zal zijn, aangezien luchtkwaliteitsnormen niet te realiseren zijn met alleen nationale maatregelen en omdat anders het gelijke Europese speelveld ontbreekt en de Nederlandse concurrentiepositie wordt aangetast.

12.

Het ministerie van VWS dient te zorgen dat kinderen en jongeren met psychische problemen die hulp nodig hebben, net als kinderen van ouders die kampen met psychische problemen of verslaving, voldoende ondersteund worden.

Reactie:

De huidige wetgeving biedt garanties voor voldoende zorg. De stelselwijziging Jeugd heeft tot doel de zorg te verbeteren.

13.

Zelfdoding bij jongeren is een ander thema waar de overheid actief op moet inzetten, met name door sociale uitsluiting tegen te gaan en pesten via scholen aan te pakken.

Reactie:

Sociale uitsluiting is een vorm van pesten en kan verstrekkende gevolgen hebben. OCW heeft, samen met de Kinderombudsman, een plan van aanpak tegen pesten geschreven waarin de nadruk ligt op het voorkomen van pesten. Door actief in te zetten op het voorkomen, signaleren en aanpakken van pesten wordt beoogd pesten in en rond de school terug te dringen. Door een sociaal veilige schoolomgeving te creëren wordt het welzijn van kinderen en jongeren bevorderd.

14.

Doorlooptijden en wachtlijsten in de gezondheidszorg voor onder andere psychische hulpverlening dienen verkort te worden door extra te investeren in de zorg en in de samenwerking tussen ketenpartners. Hiertoe dient een plan van aanpak te worden opgesteld met concrete doelstellingen.

Reactie:

De regering heeft met verzekeraars en zorgaanbieders in het recent gesloten bestuurlijk akkoord GGZ ook afspraken gemaakt over wachtlijsten. De partijen uit het akkoord zijn van oordeel dat wachtlijsten in de GGZ zeer onwenselijk zijn. Partijen zullen dan ook een uiterste poging doen om onder andere via het terugdringen van ongewenste praktijkvariatie en het sturen op doelmatigheid verlaging van de groei te realiseren.

Domein 5

1.

De wetgever dient het recht op onderwijs zoals omschreven in artikel 29 IVRK en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vast te leggen in wetgeving, idealiter wordt artikel 23 van de Grondwet aangepast.

Reactie:

Het recht op onderwijs wordt beschermd door de Leerplichtwet 1969 (Lpw) en is geborgd in de verschillende sectorwetten. Er is daarmee geen aanleiding het recht op onderwijs in de Nederlandse (grond)wet op te nemen.

2.

De invoering van het Passend onderwijs dient met de nodige zorg en waarborgen omkleed te worden. Leerkrachten en andere professionals geven aan er nog niet klaar voor te zijn. Het ministerie van OCW dient aan te sturen op een herhaling van het CNV onderzoek van eind 2013 en op basis daarvan te besluiten of uitstel nodig is. Het onderwijsaanbod voor zorgleerlingen mag niet achteruit gaan.

Reactie:

Dit najaar benadrukken het ministerie van OCW, de sectorraden en de vakorganisaties de rol van leraren bij passend onderwijs. Zowel de AOB als de CNV laten in het najaar een onderzoek uitvoeren onder leerkrachten. Ook het ministerie zal in haar monitor passend onderwijs aandacht besteden aan leraren en passend onderwijs. OCW en beide vakorganisaties bespreken de uitkomsten van de onderzoeken en zullen daarnaast vanuit hun eigen rol de informatievoorziening aan scholen en leraren verder vormgeven. Uitstel van passend onderwijs is hierbij niet aan de orde.

3.

De voorgestelde wijzigingen (bevorderen van afspraken en protocollen tussen instanties en scholen, delen van goede voorbeelden) van het ministerie van OCW om een vervolgschool te vinden na de behandelsetting (bijvoorbeeld JJI, gesloten jeugdzorg of GGZ) moeten goed gemonitord worden. Het ministerie van OCW dient een protocol te ontwikkelen, zodat leerlingen na de behandeling aansluitend naar een vervolgschool kunnen die zo goed mogelijk past bij de zorgvraag van de leerling.

Reactie:

De invoering van passend onderwijs en de decentralisatie van de jeugdzorg en jeugdzorgplus biedt kansen die kunnen worden benut. De aansluiting met de samenwerkingsverbanden passend onderwijs en met het mbo, zodat deze leerlingen/jongeren een goede plek voor vervolgonderwijs na geslotenheid kunnen vinden, zal in de komende periode, die van de invoering van passend onderwijs, aandacht krijgen. In de wetgeving is geborgd dat voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, de school waar de leerling wordt aangemeld een passende plek in het onderwijs moet vinden. Daar op aansluitend is door de drie departementen van OCW, VWS en VenJ een handreiking opgesteld om de aansluiting tussen onderwijs en zorg, en het onderwijs voor en na geslotenheid te verbeteren. Het komend jaar worden de ontwikkelingen in de uitvoering op dit punt gevolgd zodat er aan het eind van 2013 een aangevulde versie van de handreiking kan liggen en verspreid kan worden onder de schoolbesturen in de samenwerkingsverbanden passend onderwijs en de mbo-instellingen.

4.

Het ministerie van OCW moet de duizenden thuiszittende leerlingen een passende vorm van onderwijs helpen vinden. Maatwerk moet daarbij het uitgangspunt zijn. Er moet een denkomslag komen van leerplicht naar leerrecht. De minister en de staatssecretaris van OCW dienen hiertoe de volgende maatregelen te nemen:

A. sta een zodanige interpretatie van wet- en regelgeving toe, dat binnen het onderwijssysteem ruimte kan ontstaan voor maatwerk. Voor kinderen met specifieke onderwijsbehoeften moet kunnen worden afgeweken van de verplichting tot fysieke aanwezigheid op school, waardoor (combinaties met) andere vormen van onderwijs wettelijk mogelijk worden;

B. zorg daarbij voor ontschotting en verdeling van financieringsstromen, zodat dit maatwerk kan worden gefinancierd;

C. stimuleer het onderwijsveld om maatwerk te creëren en toe te passen. Spoor schoolbesturen en leerkrachten aan om de denkomslag naar leerrecht te maken en zorg ervoor dat zij in competenties, informatie en tijd voldoende zijn toegerust om dit maatwerk te kunnen leveren. Geef hen daarbij vertrouwen en pas de wijze van toezicht door de Inspectie van het Onderwijs zodanig aan, dat maatwerk wordt beloond;

D. maak het mogelijk dat de expertise van de onderwijsconsulent op het gebied van maatwerk door ouders, scholen en leerplichtambtenaren vroegtijdig kan worden benut, nog voor een indicering of voordat het kind komt thuis te zitten; E. zorg ervoor dat het leerrechtperspectief wordt geïntegreerd in de werkwijze van de leerplichtambtenaren, zodat zij meer oog krijgen voor maatwerk. Spoor hen vervolgens aan zich te verenigen in bijvoorbeeld regionale bureaus, zodat kwaliteit, continuïteit en uniformiteit worden vergroot en gewaarborgd;

F. stel per regio een leerrechtregisseur in met van overheidswege toebedeelde doorzettingsmacht, naar wie een casus kan worden ‘opgeschaald’ indien de zoektocht naar maatwerk alsnog tot een impasse leidt. Deze leerrechtregisseur moet een onafhankelijke ervaringsdeskundige in het onderwijsveld zijn. Hij dient de casus met frisse blik te bekijken en de ketenregie op zich te nemen. Vervolgens moet hij gedreven zijn, partijen kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheden en, indien nodig, bindende beslissingen kunnen nemen over het benodigde maatwerk;

G. de minister en de staatssecretaris van OCW dienen met de betrokken partijen in het onderwijsveld, zoals de PO-raad, de VO-raad, de MBO-raad, het project Gedragswerk, Bureau Onderwijsconsulenten(+), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en branchevereniging Ingrado, eventueel aangevuld met GGD, GGZ en Jeugdzorg, tot een akkoord komen. De contouren van een dergelijk akkoord worden geschetst in het adviesrapport Van Leerplicht naar Leerrecht (Kinderombudsman 2013d).

Reactie:

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in zijn brief van 5 juni 2013 inzake beleidsreactie op het rapport «Van leerplicht naar leerrecht» van de Kinderombudsman (Kamerstuk 31 497, nr. 100) al aangegeven dat het goed is dat de Kinderombudsman aandacht blijft vragen voor het probleem van de thuiszitters. Voor een reactie op bovenstaande aanbevelingen wordt verder verwezen naar deze brief. Het probleem kan alleen worden aangepakt als alle partijen zich daarvoor inspannen. Het vraagt om een actieve leerplichtfunctie, maatwerk van scholen en samenwerkingsverbanden en meedenkende ouders. Naarmate die gouden driehoek beter functioneert, neemt ongewenst thuiszitten navenant af, zo blijkt uit de praktijk. Met de betrokken landelijke partners wordt dit najaar besproken hoe de praktijk nog verder ondersteund kan worden. Gezamenlijke inzet is daarbij: thuiszitten tegengaan en kinderen de kans geven het onderwijs te volgen waar ze recht op hebben.

5.

De kwaliteit van het onderwijs dient prioriteit te zijn van het ministerie van OCW met de inzet het aantal zwakke en zeer zwakke scholen verder te doen afnemen. Vooral het speciaal onderwijs verdient hier een specifieke aanpak.

Reactie:

De kwaliteit van het speciaal onderwijs heeft vanzelfsprekend de aandacht van het ministerie.

Op 1 augustus 2013 is de Wet kwaliteit (v)so in werking getreden. Het doel van deze wet is om scholen betere handvatten te geven om het onderwijs optimaal af te stemmen op de mogelijkheden van hun leerlingen en de leerresultaten te verbeteren. Het toezichtkader (v)so van de Onderwijsinspectie is op deze wetgeving afgestemd. Verwacht wordt dat met deze kwaliteitsimpuls en het flankerend beleid hieromtrent het aantal zwakke scholen op termijn zal afnemen. Om dit te versterken zijn de PO-raad, de Inspectie van het Onderwijs en het ministerie in gesprek om te bezien hoe zwakke scholen voor (v)so ondersteund kunnen worden in het op orde krijgen van hun kwaliteit. Daarbij wordt aangesloten bij de ervaringen die zijn opgedaan met de Vliegende Brigade in het po en (v)so.

6.

Mensenrechteneducatie hoort in het onderwijsaanbod van alle scholen, zoals internationale regels bepleiten. Nationaal beleid dient daarop in te zetten, al dan niet via een verplichting aan scholen.

Reactie:

In de wetgeving voor het funderend onderwijs is opgenomen dat het onderwijs mede is gericht op actief burgerschap en sociale integratie. Scholen zijn daarbij vrij om een eigen invulling te geven aan deze doelbepaling. In de praktijk vullen veel scholen dit in met o.a. Het leren over de democratische rechtstaat, de mensenrechten en op welke wijze een actieve bijdrage kan worden geleverd aan de samenleving. In het najaar stuurt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn reactie op het adviesrapport van de onderwijsraad ‘Verder met burgerschap’ naar de Tweede Kamer. De Onderwijsraad adviseert onder meer om een aantal kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs die betrekking hebben op burgerschap aan te passen. In zijn reactie op dit advies zal de staatssecretaris van OCW ook het voorstel om de mensenrechten, waaronder kinderrechten, in de kerndoelen expliciet te benoemen bezien. Mensenrechten zijn een belangrijk uitgangspunt van onze democratische samenleving.

7.

Het plan van aanpak tegen pesten van de Kinderombudsman en de staatssecretaris van OCW dient voortvarend te worden opgepakt, waarbij naast de ontwikkeling en implementatie van bewezen effectieve pestprogramma’s tevens aandacht moet zijn voor de ondersteuning van leerkrachten en docenten in het adequaat in de praktijk brengen van dergelijke programma’s.

Een effectieve aanpak van pesten vergt nadrukkelijk voldoende aandacht voor de online leefwereld van kinderen.

Reactie:

Cyberpesten is een verschijningsvorm van pesten. Het speelt zich vaak af buiten de muren van de school, maar staat niet op zichzelf. Het tegengaan van (cyber)pesten is een gezamenlijke verantwoordelijkheid en scholen en leraren spelen hier een belangrijke rol in.

Het omgaan met cyberpesten is dan ook integraal onderdeel van de maatregelen in het plan van aanpak tegen pesten. Binnen de bijeenkomsten die de staatssecretaris van OCW gaat organiseren is cyberpesten een thema, en ook binnen de module voor leraren die wordt ontwikkeld en in de anti-pestprogramma’s wordt aandacht besteed aan cyberpesten. Ook worden praktische handvatten om cyberpesten tegen te gaan onder de aandacht van scholen gebracht.

Daarnaast subsidieert OCW bestaande initiatieven als de expertisecentra Pestweb en Mediawijzer.net. Pestweb heeft als doelstelling om leerlingen, ouders, leraren en schoolleiders te ondersteunen bij de aanpak van (cyber)pesten en mediawijzer richt zich op het bevorderen van de mediawijsheid onder deze groep.

8.

Discriminatie en onveilige situaties op scholen dienen direct aangepakt te worden door het ministerie van OCW en indien nodig door het ministerie van VenJ. Landelijke campagnes, inzet op mensenrechteneducatie en inzet van goed werkende programma’s als de Vreedzame School verdienen landelijke uitrol.

Reactie:

In het onderwijs komen thema’s als antisemitisme, discriminatie en seksuele diversiteit aan de orde in een breder kader, waarin jongeren leren en ervaren dat welke godsdienst of levensovertuiging mensen ook aanhangen, welke politieke gezindheid ze ook zijn toegedaan en welk ras, geslacht, seksuele gerichtheid of ander persoonskenmerk ze ook hebben, ze gelijkwaardig zijn en in gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden.

Naast aandacht voor de thema’s in het curriculum, zijn antisemitisme en discriminatie onderdeel van het (sociale) veiligheidsbeleid op scholen. Om scholen erbij te ondersteunen om een voor alle leerlingen veilig schoolklimaat te realiseren, wordt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het Centrum School en Veiligheid (CSV) gefaciliteerd (www.schoolenveiligheid.nl). Dit centrum concentreert zich op sociale veiligheid op school en richt zich daarbij onder meer op thema’s als discriminatie, racisme, seksuele intimidatie, homofobie, extremisme, geweld en omgangsvormen op school.

Ten aanzien van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid is met de aanpassing van de kerndoelen duidelijk te kennen gegeven dat aandacht voor seksualiteit en seksuele diversiteit belangrijk is.

Domein 6

1.

Het ministerie van VenJ dient een grondige discussie met het veld te voeren over de plaats van het belang van het kind in het Nederlandse vreemdelingenrecht en te komen tot een visie die recht doet aan het Kinderrechtenverdrag.

4.

Het ministerie van VenJ moet een methodiek ontwikkelen die beslismedewerkers van de IND en andere overheidsinstanties, helpen om in iedere individuele beslissing die kinderen (be)treft het belang van het kind vast te stellen en af te wegen in overeenstemming met artikel 3 IVRK.

7.

Het ministerie van VenJ dient beter zicht te krijgen op het aantal vreemdelingenkinderen in Nederland en de duur van hun verblijf, hun welzijn en andere relevante aspecten.

Reactie 1, 4 en 7:

Het toelatingsbeleid houdt in belangrijke mate rekening met de positie van kinderen, waarmee recht gedaan wordt aan het Kinderrechtenverdrag.

Artikel 3 lid 1 van het IVRK stelt:

“In all actions concerning children, whether undertaken by public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies, the best interests of the child shall be a primary consideration.”

Deze verdragsbepaling dient door verdragsstaten steeds geconcretiseerd te worden in beleid en regelgeving. Uit de tekst volgt dat het belang van het kind niet het enige belang is maar een van de belangen (“a primary consideration”). Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en overige belangen. In het vreemdelingenbeleid wordt rekening gehouden met de belangen van kinderen maar daarnaast spelen ook andere belangen een rol, zoals het belang van de Staat en het behoud van maatschappelijk draagvlak voor het vreemdelingenbeleid.

Bezien zal worden hoe beter zichtbaar gemaakt kan worden hoe deze afweging plaatsvindt. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is daarnaast ook gaarne bereid om te luisteren naar de visie van deskundigen uit het veld om te kunnen beoordelen of veranderingen in het beleid of de uitvoeringspraktijk noodzakelijk zouden zijn. Daarbij geldt wel de beperking van de doelgroep tot kinderen die te maken hebben met toelatingsprocedures van henzelf en/of hun ouders en kinderen die in de opvang verblijven. De verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is tot deze groep vreemdelingenkinderen beperkt.

2.

Geef kinderen die met hun ouders naar Nederland komen of in Nederland geboren zijn een zelfstandige positie binnen verblijfsvergunningsprocedures en beoordeel hun aanspraak op een verblijfsvergunning op de eigen merites binnen de aanvraag van de ouders.

3.

Neem de belangen van kinderen, en in het licht daarvan psychische schade en worteling bij kinderen, op als een zelfstandig toetsingscriterium binnen het vreemdelingenbeleid.

Reactie 2 en 3:

De vreemdelingenwetgeving en het daarop gestoelde toelatingsbeleid bepaalt dat de aanvrager van de verblijfsvergunning aan bepaalde, vastgelegde, voorwaarden moet voldoen.

Deze systematiek maakt het vaak niet mogelijk om, wanneer de aanvraag mede betrekking heeft op gezinsleden, deze een zelfstandige positie binnen de aanvraagprocedure toe te kennen. Ook kinderen die geboren zijn in Nederland ontlenen hun verblijf aan dat van de ouders en spelen daarin geen zelfstandige rol.

Een en ander laat onverlet dat er wel rekening wordt gehouden met het belang van de gezinsleden (en dus ook het belang van het kind) bij verblijf in Nederland, bijvoorbeeld door te toetsen aan de bescherming van artikel 8 EVRM.

In het asieltoelatingsbeleid kan wel degelijk rekening gehouden worden met de positie van kinderen binnen een gezin. Hierbij is wel cruciaal dat de kinderen zelfstandig een zwaarwegende vrees voor ernstige mensenrechtenschendingen bij terugkeer naar hun land van herkomst hebben. Een onderwerp waarbij dit expliciet aan de orde kan zijn is bijvoorbeeld vrees voor genitale verminking/besnijdenis, wat als een schending van artikel 3 van het EVRM geldt.

Ten slotte is met de inwerkingtreding van de Regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen een objectieve maatstaf in het toelatingsbeleid geïntroduceerd aan de hand waarvan kan worden bepaald in welke gevallen langdurig verblijf van kinderen leidt tot een verblijfsvergunning.

Het belang van het kind wordt dus reeds in belangrijke mate meegewogen in het toelatingsbeleid. In aanvulling hierop is er geen noodzaak om de belangen van kinderen als zelfstandig toelatingscriterium binnen het vreemdelingenbeleid op te nemen. Ook zou dit niet werkbaar zijn, zonder dat dit ertoe zou kunnen leiden dat de belangen van kinderen juist geschaad worden doordat zij instrumenteel worden in het verkrijgen van een verblijfsvergunning door de ouders.

5.

Het ministerie van VenJ moet het beleid conform het Actieplan van de Europese Commissie zo aanpassen dat meerderjarig geworden amv’s dezelfde rechten en bescherming krijgen als tijdens hun minderjarigheid.

Reactie:

Alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) hebben vanwege hun minderjarigheid recht op bepaalde voorzieningen, ook als zij uitgeprocedeerd zijn. De inzet van het beleid is er op gericht om hen die niet mogen blijven zo snel mogelijk te laten terugkeren onder de voorwaarde van adequate opvang. Zolang dit niet is gerealiseerd kan de amv, met hulp, worden voorbereid op terugkeer ook voor het geval hij meerderjarig wordt en adequate opvang niet langer een vereiste is. Er is dan ook geen aanleiding om meerderjarig geworden amv’s nog voorzieningen te bieden die aan minderjarigen worden verstrekt. Dit zou ook lastig uitlegbaar zijn naar overige meerderjarige vreemdelingen.

6.

Dublinoverdrachten van amv’s naar een land waar zij eerder asiel hebben gevraagd, dienen conform de uitspraak van het Hof van Justitie alleen plaats te vinden wanneer dit in het belang van het kind is. Bij beslissing over de Dublinoverdracht van gezinnen met kinderen dient het belang van het kind uitdrukkelijk mee te wegen.

Reactie:

Op zeer korte termijn, in september, zal de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de Tweede Kamer een brief doen toekomen, waarin hij zal informeren over zijn uitleg van het arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 2013. In die brief zullen ook de voorwaarden uiteen worden gezet waaronder alleenstaande minderjarigen op grond van de Dublinverordening kunnen worden overgedragen aan een andere EU-lidstaat.

(Ook) voor gezinnen met kinderen geldt dat bij alle procedures waarin de Dublinverordening voorziet, het belang van het kind in acht wordt genomen. Deze zien onder andere op de voorzieningen die de kinderen, tijdens hun verblijf in Nederland, voorafgaande aan de overdacht worden geboden en (de mogelijkheid tot) het faciliteren van de overdracht. Onder ‘in het belang van de minderjarige’ kan onder meer ook worden verstaan dat de familieband dient te zijn aangetoond. Het is immers niet in het belang van de minderjarige deze te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het familie is.

8.

De belangen van het kind dienen voorop te staan, ook bij terugkeer en uitzetting. Intensiveer de inzet op snelle en zorgvuldige terugkeer van uitgeprocedeerde gezinnen en amv’s en monitor de effectiviteit van het terugkeerbeleid.

Reactie:

De inzet is erop gericht om hen die niet mogen blijven zo snel mogelijk te laten terugkeren.

Hierbij staat zorgvuldigheid voorop. De Nederlandse asielprocedure en het terugkeerproces zijn met voldoende waarborgen omkleed. Vóór de terugkeer vindt een individuele beoordeling van de situatie plaats op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat terugkeer veilig en verantwoord is. Er is dan ook geen aanleiding om in te zetten op monitoring van de effectiviteit na terugkeer.

9.

Het ministerie van VenJ dient de regelgeving zo toe te passen dat pleegkinderen op dezelfde wijze hun recht op gezinshereniging kunnen uitoefenen als biologische of adoptiekinderen.

Regelgeving en beleid moeten conform de gezinsherenigingsrichtlijn van de EU gebracht worden.

Reactie:

Het Nederlandse toelatingsbeleid voor gezinshereniging is in overeenstemming met de EU Richtlijn gezinshereniging. De gezinsleden die recht hebben op toelating staan in de Richtlijn gedefinieerd in artikel 4. Pleegkinderen worden daarin niet genoemd. Voor pleegkinderen geldt in het nationale toelatingsbeleid dat zij kunnen worden toegelaten wanneer er sprake is van bloed- of aanverwantschap met de Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende pleegouders en er in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst is weggelegd.

Voor pleegkinderen die in het kader van nareis naar Nederland willen komen geldt dat er geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen biologische kinderen, adoptief-of pleegkinderen.

Wanneer zij voor het vertrek van de (adoptief/pleeg-) ouders feitelijk deel uitmaakten van het gezin. Anders dan bij biologische kinderen kan bij pleegkinderen niet door middel van een DNA-onderzoek worden aangetoond dat de hoofdpersoon en het kind tot elkaar in relatie staan. In deze gevallen moet op een andere manier worden getoetst of er sprake was van een feitelijke gezinsband tussen de hoofdpersoon en het pleegkind ten tijde van de vlucht van de hoofdpersoon uit zijn land van herkomst. De hoofdpersoon moet dit aannemelijk te maken. Bij de beoordeling of het pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de hoofdpersoon, wordt onder meer betrokken:

• de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de hoofdpersoon; • de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent; • de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.

In het geval van pleegkinderen wordt dan ook niet alleen gekeken naar de gezinssituatie op het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst, maar ook naar de situatie op het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het gezin. Als de feitelijke gezinsband tussen het pleegkind en de hoofdpersoon is vastgesteld, dan zijn de voorwaarden voor het verbreken van de feitelijke gezinsband voor niet-biologische kinderen gelijk aan die van biologische kinderen.

10.

Gehoren met kinderen die op de ambassades in landen van herkomst plaatsvinden in het kader van het nareisbeleid, moeten in overeenstemming zijn met artikel 12 IVRK en aansluiten bij de leeftijd en rijpheid van het kind.

Reactie:

Kinderen jonger dan 12 jaar worden in beginsel niet gehoord in het kader van de nareisaanvraag. Van biologische minderjarige kinderen binnen een kerngezin, van wie beide ouders bij de nareisaanvraag zijn betrokken, wordt door middel van een DNA-onderzoek de biologische band met de ouder(s) vastgesteld. In het geval van gebroken of samengestelde gezinnen, of niet-biologische kinderen, vindt een identificerend gehoor plaats. Bij de vraagstelling wordt rekening gehouden met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jongere. Ook wordt aansluiting gezocht bij de belevingswereld van de betreffende jongere.

11.

De duur van de procedure voor het verkrijgen van een mvv voor nareis moet worden teruggebracht naar maximaal drie maanden.

Reactie:

Uiteraard is de inzet om procedures zo kort mogelijk te houden waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Vanaf 1 juni jl. is de Wet nationale visa in werking getreden. Met inwerkingtreding van deze is in de wet een beslistermijn voor een mvv-aanvraag van 90 dagen in de wet vastgelegd. Deze ‘redelijke termijn’ werd al gehanteerd door de IND, maar is nu voor het eerst wettelijk vastgelegd.

12.

De leges voor gezinshereniging van derdelanders dienen evenredig te zijn aan de kosten die EU-onderdanen verschuldigd zijn en mogen het mensen niet onmogelijk maken om gebruik te maken van het recht op gezinshereniging.

Reactie:

De leges voor gezinshereniging zijn naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 april 2012 (C-508/10) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2012 verlaagd naar € 225. Uit de (voornoemde) jurisprudentie volgt niet dat er geen verschil mag zijn in de hoogte van legesbedragen voor verblijfsaanvragen van de begunstigden van diverse richtlijnen/verdragen.

De lidstaten beschikken over een beoordelingsbevoegdheid om het bedrag van de leges te bepalen, zolang dat bedrag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten. Naar het oordeel van de Nederlandse regering vormt de hoogte van het legesbedrag voor gezinshereniging van derdelanders (namelijk €225) geen belemmering voor het uitoefenen van het recht op gezinshereniging. Voor specifieke groepen vreemdelingen is in het beleid een vrijstelling van het legesvereiste opgenomen, bijvoorbeeld voor vreemdelingen die in aanmerking komen voor het nareisbeleid.

13.

De omstandigheden en faciliteiten in de gezinslocaties moeten zodanig verbeteren dat eventueel noodgedwongen langdurig verblijf voor de kinderen geen onnodig schadelijke gevolgen heeft voor de psychische gezondheid.

Reactie:

Alle minderjarige kinderen hebben toegang tot onderwijs en op alle gezinslocaties zijn voorzieningen voor (minderjarige) kinderen. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarden om de psychische en fysieke gezondheid van kinderen te waarborgen.

14.

Het ministerie van VenJ en het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) moeten als uitgangspunt hanteren dat asielkinderen zo min mogelijk verhuizen.

Reactie:

Deze aanbeveling wordt ondersteund. Dit is één van de uitgangspunten in het opvangbeleid.

Zoals de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer heeft bericht2 vonden, sinds het COA gegevens over verhuizingen registreert, verreweg de meeste verhuizingen binnen COA-locaties plaats op verzoek van de asielzoekers zelf. Het COA voert een pilot uit met een ‘verhuisprotocol’ waarbij de ouders zich bewust worden van gevolgen die een verhuizing voor hun kinderen kan hebben. Een aantal aanvullende maatregelen is genomen om het aantal verhuisbewegingen te beperken. Zo worden gezinnen met kinderen niet meer eerst in een vrijheidsbeperkende locatie geplaatst voordat zij in een gezinslocatie komen. Asielzoekers die een herhaald asielverzoek doen, hoeven niet langer naar een procesopvanglocatie te verhuizen. Het COA verwerft voorts meer structurele locaties zodat verhuizingen vanwege het sluiten van locaties, die op dit moment overigens niet vaak voorkomen, nog minder vaak nodig zullen zijn. Met de Tweede Kamer is afgesproken dat jaarlijks informatie zal worden verstrekt over aantal en aard van de verhuizingen van gezinnen met kinderen.

15.

Het ministerie van VenJ moet onderzoek doen naar kleinschalige alternatieven (zoals pleeggezinnen en kinderwoongroepen) voor de grootschalige opvang van amv’s, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele behoeften van de amv’s.

Reactie:

Op dit moment wordt bezien of dit mogelijk is. De Tweede Kamer zal hier aan het einde van het jaar over worden geïnformeerd.

16.

Voor het aantal amv’s dat uit de opvang verdwijnt, is systematische monitoring nodig door het COA en andere betrokken overheidsinstanties.

Reactie:

Het is belangrijk om zoveel mogelijk te voorkomen dat amv’s uit opvanglocaties verdwijnen en daarom bestaat er al enkele jaren beschermde opvang voor amv’s die slachtoffer zijn of dreigen te worden van mensenhandelaren. Uit deze opvang verdwijnen nagenoeg geen amv’s, zoals de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onlangs aan de Tweede Kamer heeft gemeld3. De profielen van amv’s die mogelijk risico lopen worden steeds actueel gehouden. In dezelfde brief is aangegeven welke overige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de amv’s die niet in de beschermde opvang verblijven, niet het slachtoffer worden van mensensmokkelaars of –handelaren: Bij amv’s die op een campuslocatie verblijven vindt intensief toezicht plaats. Zij zijn verplicht om zich twee maal per dag te melden bij een COAmedewerker.

Indien een jongere zich niet gemeld heeft bij de COA-medewerker wordt een kamercontrole gedaan. De COA-medewerker of de voogd doen, als niet bekend is dat de 2

Kamerstukken II, vergaderjaar 2012-2013, 19637, nr. 1605 3

Zie ook Kamerstukken II, 2012-2013, 27 062, nr. 89

jongere elders op een veilige plek verblijft, bijvoorbeeld bij familie of vrienden, binnen 24 uur bij de politie aangifte van vermissing. Tevens worden deze signalen gemeld aan het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) en aan Comensha. Het COA heeft met regelmaat overleg met het EMM. Per COA locatie zijn twee contactpersonen mensenhandel aangewezen. Voor hen is door het EMM een tweedaagse training verzorgd teneinde signalen van mensenhandel nog beter te kunnen herkennen. De overige medewerkers krijgen een korte training bewustwording. Hoewel ongewenste verdwijningen niet geheel zijn uit te sluiten, wordt alles aan gedaan om dit zoveel mogelijk te voorkomen.

17.

Het ministerie van VenJ dient in het beleid op te nemen dat vreemdelingendetentie van amv’s en gezinnen met kinderen beperkt wordt tot uitzonderlijke gevallen. Bij iedere beslissing tot plaatsing van een kind in detentie moet het belang van het kind uitdrukkelijk worden afgewogen.

18.

Het ministerie van VenJ moet minder ingrijpende alternatieven voor vreemdelingendetentie van gezinnen met kinderen ontwikkelen.

Reactie op 17 en 18:

Voor kwetsbare groepen zoals gezinnen met minderjarige kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) geldt reeds bijzonder beleid voor inbewaringstelling. Bij brief van 10 maart 2011 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het nieuwe beleid inzake het beperken van vreemdelingenbewaring van amv’s. Bij de inbewaringstelling van amv’s geldt dat zij alleen in bewaring kunnen worden gesteld, wanneer er zwaarwegende belangen zijn om de beschikbaarheid van de amv zeker te stellen.

Sinds 2008 worden gezinnen met minderjarige kinderen in beginsel alleen nog op basis van artikel 59 van de Vw2000 in vreemdelingenbewaring geplaatst als het vertrek binnen veertien dagen gerealiseerd kan worden. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de Tweede Kamer aangegeven voornemens te zijn waar mogelijk alternatieven voor vreemdelingenbewaring breder in te zetten. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in een brief met een visie op de inzet van toezichtmaatregelen en vreemdelingenbewaring bij terugkeer. In deze brief wordt bijzondere aandacht besteed aan kwetsbare groepen zoals gezinnen met minderjarige kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Deze brief is reeds voor Prinsjesdag aan de Tweede Kamer aangeboden.

19.

Het koppelingsbeginsel, dat onrechtmatig verblijvende vreemdelingen uitsluit van sociale voorzieningen zou in beginsel niet dienen te worden tegengeworpen voor persoonlijke aanspraken van onrechtmatig verblijvende minderjarige vreemdelingen.

Reactie:

Uitgangspunt van het koppelingsbeginsel is dat in beginsel geen voorzieningen worden verstrekt aan vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven. Dat geldt dus ook voor niet rechtmatig verblijvende minderjarigen. Er wordt ten aanzien van minderjarigen wel een aantal uitzonderingen gemaakt in verband met de specifieke belangen van kinderen bij onderwijs, gezondheidszorg en bescherming en opvang.

20.

De beperking dat het optierecht tot het Nederlanderschap door staatloze kinderen slechts kan worden uitgeoefend in geval van rechtmatig verblijf dient te vervallen.

Reactie:

In het najaar wordt een advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken verwacht over staatloosheid. Aan de hand van dat advies zal een nader standpunt worden bepaald.

21.

De beperking van het kinderpardon tot kinderen die een asielprocedure hebben doorlopen, is in strijd met het beginsel van non-discriminatie en moet vervallen. Gewortelde kinderen van ouders die van asielbescherming zijn uitgesloten omdat de ouders van ernstige misdrijven of mensenrechtenschendingen worden verdacht dienen ook onder de regeling te vallen.

Reactie:

In het Regeerakkoord is afgesproken dat de regelingen zien op kinderen met een asielachtergrond.

Het gaat om kinderen, die al lang in Nederland verblijven, doordat (herhaalde) asielprocedures in het verleden soms lang duurden en/of omdat de ouders na een voor hun negatieve uitkomst van een asielprocedure niet meewerkten aan vertrek of procedures gingen stapelen.

Dit is vervat en uitgewerkt in objectieve criteria waaraan wordt getoetst. Daarmee is er geen enkele sprake van discriminatie, maar gaat het om een gerechtvaardigd onderscheid.

Deze regeling richt zich op het belang van het kind, maar het gedrag van de gezinsleden blijft meetellen, omdat dat gedrag moet worden afgewogen tegen het maatschappelijk belang.

Als criminele antecedenten van één van de gezinsleden bijvoorbeeld niet aan alle gezinsleden zouden worden tegengeworpen, dan zou het gezinslid met criminele antecedenten na verstrekking van de verblijfsvergunning aan de overige familieleden een beroep kunnen doen op artikel 8 EVRM om verblijf in Nederland te verkrijgen. Dat is onwenselijk.

Overigens is het een feit dat het gedrag van ouders consequenties heeft voor kinderen. Dat is niet uniek voor het vreemdelingenbeleid.

22.

In het amv-beleid dient bij de beoordeling of er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst, het belang van het kind de eerste overweging te zijn en niet het vertrek.

Reactie:

Het is in het belang van een minderjarige die geen asielbescherming behoeft en ook geen andere aanspraken op legaal verblijf kan maken om zo snel mogelijk terug te keren naar het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs heen kan gaan. Voorwaarde is dat er adequate opvang is. Deze minderjarige heeft immers geen toekomstperspectief in Nederland. Het beleidsuitgangspunt, dat in lijn is met het IVRK, is dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor hun kind en de inzet is er zoveel mogelijk op gericht de minderjarige die geen asielbescherming behoeft, indien mogelijk te herenigen met zijn ouders in het herkomstland. Als er geen ouders zijn, of deze kunnen niet worden gevonden, dan kunnen ook overige familieleden adequate opvang bieden. In het geval dat opvang bij ouders of familieleden niet mogelijk is, kan opvang worden gevonden in opvangvoorzieningen als deze naar lokale maatstaven adequaat zijn bevonden. Deze moeten voldoen aan minimale eisen bijvoorbeeld op het gebied van opvang, (toegang tot) medische voorzieningen en scholing.

23.

De vereisten van de buitenschuldregeling, die het mogelijk maakt een verblijfsvergunning te krijgen als de vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, moeten er blijk van geven rekening te houden met wat voor kinderen haalbaar is.

Reactie:

Een buitenschuldvergunning wordt verleend als na toetsing aan de individuele omstandigheden van het geval wordt geconstateerd dat de vreemdeling buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Om tot deze conclusie te komen is een aantal voorwaarden geformuleerd.

Als de vreemdeling er niet in is geslaagd terug te keren, komt verlening van een buitenschuldvergunning pas in beeld als er sprake is van een (samenhangend) geheel van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden.

Bij de toepassing van het beleid moet steeds rekening worden gehouden met het feit dat de betrokkene vreemdeling een kind is. Dat hoeft niet in de formulering van het beleid tot uiting te komen (dit geldt immers voor ieder beleidsterrein), maar wel in de feitelijke toepassing van de beleidsregels.

Eén en ander laat overigens onverlet dat het enkele feit dat het om een kind gaat geen reden kan zijn om één of meerdere beleidsvoorwaarden te laten vervallen. Er zijn voor het kind (en zijn wettelijke vertegenwoordiger) immers voldoende mogelijkheden om (rechts)bijstand te zoeken in zowel de terugkeerprocedure als de procedure voor het verkrijgen van een uitenschuldvergunning.

Kader Caribisch Nederland

In de kinderrechtenmonitor wordt aan de hand van het UNICEF onderzoek “Koninkrijkskinderen: Kinderrechten op de Nederlandse Cariben” veel aandacht besteed aan de kinderrechten in Caribische Nederland, zonder dat daar door de Kinderombudsman aanbevelingen aan verbonden worden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft op 19 juni 2013 samen met de staatssecretaris van VWS, mede namens de minister van VWS, de minister voor Wonen en Rijksdienst, de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (VenJ) en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een beleidsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden naar aanleiding van dit UNICEF onderzoek (Tweede Kamer 2012- 2013, 31839, nr 294). In de beleidsreactie wordt onder meer het volgende gesteld: Het structureel verbeteren van de positie en rechten van kinderen heeft de aandacht van het kabinet. Het uitgangspunt is dat de stem van kinderen wordt gehoord zodat ze gezond, veilig, prettig en met goede toekomstperspectieven kunnen opgroeien. We werken toe naar een situatie waarin zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan dit streven.

Voor wat betreft Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn de verschillende vakdepartementen verantwoordelijk voor het eigen beleid evenals in het Europese deel van Nederland. In de beleidsreactie is per betrokken departement ingegaan op de activiteiten rond de problemen die bestaan ten aanzien van de Kinderrechten zoals beschreven in de rapporten van UNICEF.

UNICEF geeft tevens aan in haar rapporten dat samenwerking tussen de verschillende departementen, evenals een integrale aanpak cruciaal zijn. Hoewel er door ieder departement afzonderlijk beleid wordt uitgevoerd gericht op het verbeteren van de verschillende probleemgebieden, wordt er sinds 10-10-10 tevens samengewerkt op departement overschrijdende problematiek.

De afgelopen jaren is veel werk verzet om verbeteringen tot stand te brengen. Het is zaak om dat gezamenlijk en gefaseerd uit te bouwen en verder te brengen. Vele onderwerpen die betrekking hebben op de kinderrechtensituatie in Caribisch Nederland worden al regelmatig en op structurele basis interdepartementaal besproken en aangepakt. Dit zal in de toekomst worden gecontinueerd met inachtneming van de resultaten van het UNICEF rapport. De rapporten van UNICEF geven goede handvatten om, waar dat nog niet of onvoldoende gebeurt, onderwerpen interdepartementaal te agenderen.

Door middel van de gesprekken tijdens de CN week met de bestuurders van de openbare lichamen, de regelmatige structurele agendering op hoogambtelijk niveau en de continue samenwerking met de diverse actoren in het veld, is het kabinet van mening de integrale samenwerking tussen Rijk, openbare lichamen en partners in het veld afdoende en structureel geborgd te hebben.

Tijdens een Algemeen Overleg van 26 juni 2013 is de beleidsreactie besproken door de Tweede Kamer met de minister van BZK en de staatssecretaris van VWS.

Bron : https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-253178.html